ECLI:NL:HR:2004:AO7336

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
38414
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.G. Pos
  • P.J. van Amersfoort
  • A.R. Leemreis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorkoming dubbele belasting voor uitgezonden militairen onder het Verdrag Nederland-Joegoslavië

In deze zaak gaat het om de vraag of de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 1997 en 1998, opgelegd aan een uitgezonden militair, terecht zijn opgelegd zonder vermindering ter voorkoming van dubbele belasting. De belanghebbende, die in de jaren 1997 en 1998 in Nederland woonde, was gedurende een periode van 4 december 1997 tot en met 21 mei 1998 uitgezonden naar voormalig Joegoslavië in het kader van de SFOR-krijgsmacht. Na het opleggen van de aanslagen heeft de belanghebbende bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd door de Inspecteur gehandhaafd. Hierop heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij het Gerechtshof, dat het beroep ongegrond verklaarde. De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 9 april 2004 geoordeeld dat het middel van de belanghebbende gegrond is. De Hoge Raad oordeelt dat het salaris dat de belanghebbende heeft genoten, op grond van artikel 15, lid 2, van het Belastingverdrag Nederland-(voormalig) Joegoslavië, uitsluitend aan Nederland is toegewezen. Echter, artikel 15, lid 4, van het Verdrag, dat specifiek de toewijzingsregels inzake overheidsbeloningen regelt, derogeert aan de meer algemene bepaling van artikel 15, lid 2. Dit betekent dat Nederland geen vermindering ter voorkoming van dubbele belasting hoeft te verlenen, omdat Nederland zowel de bronstaat als de woonstaat van de belanghebbende is.

De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en het beroep van de belanghebbende is ongegrond verklaard.

Uitspraak

Nr. 38.414
9 april 2004
RvS
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 3 mei 2002, nr. BK 433-01, betreffende na te melden aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1997 en 1998 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van onderscheidenlijk ƒ 35.189 en ƒ 51.545 zonder vermindering ter voorkoming van dubbele belasting, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende woonde in de jaren 1997 en 1998 in Nederland. In de periode van 4 december 1997 tot en met 21 mei 1998 is belanghebbende uitgezonden geweest naar voormalig Joegoslavië in het kader van de SFOR-krijgsmacht. Zijn woonplaats bleef in deze periode in Nederland.
3.2. Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat het door belanghebbende gedurende voornoemde periode genoten salaris op grond van artikel 15, lid 2, van het Belastingverdrag Nederland-(voormalig) Joegoslavië van 22 februari 1982 (hierna: het Verdrag) ter heffing uitsluitend aan Nederland is toegewezen.
Voorzover het middel zich tegen dit oordeel keert is het gegrond. Immers, artikel 15, lid 4, van het Verdrag, waarin expliciet de toewijzingsregels inzake overheidsbeloningen zijn geregeld, derogeert als bijzondere bepaling aan de toepassing van de meer algemene bepaling van artikel 15, lid 2, van het Verdrag.
3.3. Anders dan het middel betoogt, brengt de toepasselijkheid van artikel 15, lid 4, van het Verdrag echter niet mee dat Nederland ingevolge artikel 23 van het Verdrag gehouden is vermindering ter voorkoming van dubbele belasting te verlenen. Het gebruik van de woorden "mogen worden belast" in plaats van "zijn slechts belastbaar", brengt niet mede dat in het onderhavige geval ook Joegoslavië op grond van het Verdrag heffingsbevoegd zou zijn met betrekking tot de beloning. Ingevolge artikel 15, lid 4, letter a, van het Verdrag komt de heffingsbevoegdheid met betrekking tot de aldaar bedoelde beloningen, betaald door een van de Staten of een staatkundig onderdeel of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan, toe aan die Staat. Het gebruik van de woorden "mogen worden belast" heeft slechts tot gevolg dat, indien de genieter van de beloning inwoner zou zijn van de andere Verdragsluitende Staat dan de Staat die de beloning betaalde, die andere Staat de desbetreffende beloning in haar heffingsgrondslag zou mogen begrijpen, zij het met de verplichting vermindering ter voorkoming van dubbele belasting te verlenen. Nu Nederland zowel bronstaat is, als woonstaat van belanghebbende, behoeft Nederland evenwel geen vermindering ter voorkoming van dubbele belasting op de voet van artikel 23 te verlenen. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2004.