ECLI:NL:HR:2004:AO7679

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
39081
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.G. Pos
  • L. Monné
  • P.J. van Amersfoort
  • A.R. Leemreis
  • C.J.J. van Maanen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 augustus 2002, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die aan belanghebbende, X te Z, was opgelegd. De navorderingsaanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen van ƒ 23.248, na een eerdere aanslag van ƒ 18.722. De verhoging van de nagevorderde belasting was vastgesteld op 100 procent, waarvan de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag een kwijtschelding van 50 procent verleende. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging gehandhaafd.

Belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat het beroep gegrond verklaarde en de uitspraak van de Inspecteur vernietigde, maar enkel voor zover deze betrekking had op de beschikking inzake de verhoging. Het Hof schold de verhoging volledig kwijt. De Staatssecretaris heeft hiertegen cassatie ingesteld. De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen concludeerde tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot het opleggen van een verhoging van 100 procent, met een kwijtscheldingsbesluit van 75 procent.

De Hoge Raad oordeelde dat de Inspecteur belanghebbende tijdig had geïnformeerd over de verweten gedragingen en dat de gang van zaken niet leidde tot een schending van het recht op een eerlijke behandeling. Het Hof had ten onrechte geoordeeld dat de verhoging niet gedeeltelijk in stand kon blijven. De Hoge Raad verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover deze betrekking had op de verhoging, en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

Uitspraak

Nr. 39081
24 december 2004
AB
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 augustus 2002, nr. BK-01/02323, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Navorderingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 18.722.
Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 23.248, met een verhoging van de nagevorderde belasting van 100 percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag een kwijtschelding heeft verleend van 50 percent. De navorderingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd - naar de Hoge Raad verstaat - enkel voorzover deze betrekking heeft op de beschikking inzake de verhoging, en de in de aanslag begrepen verhoging volledig kwijtgescholden. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 17 februari 2004, het middel gegrond bevindend, geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot het opleggen van een verhoging van 100 percent en tot het nemen van een kwijtscheldingsbesluit waarbij 75 percent van de verhoging wordt kwijtgescholden.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat het op grond van de vaststaande feiten met de Inspecteur van oordeel is dat in het onderhavige geval belanghebbende grove schuld kan worden verweten.
3.2. Het Hof heeft voorts, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 september 1999, nr. 34834, BNB 2000/122, geoordeeld dat zulks niet ertoe kan leiden dat de verhoging gedeeltelijk in stand blijft, omdat uit de gedingstukken niet blijkt dat de Inspecteur uiterlijk bij het opleggen van de navorderingsaanslag aan belanghebbende heeft meegedeeld dat sprake is van grove schuld. Tegen dit oordeel keert zich het middel.
3.3. Uit het evenvermelde arrest van de Hoge Raad volgt dat de enkele omstandigheid dat de Inspecteur de kwalificatie grove schuld niet reeds vóór het tijdstip van vaststelling van de aanslag waarin de verhoging is begrepen aan belanghebbende heeft medegedeeld, doch eerst daarna, niet zonder meer leidt tot de gevolgtrekking dat de verhoging niet in stand kan blijven.
3.4. De gedingstukken laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de Inspecteur vóór het tijdstip van vaststelling van de aanslag waarin de verhoging is begrepen, aan belanghebbende kenbaar heeft gemaakt welke feitelijke gedraging hem werd verweten en hem ook heeft medegedeeld dat een verhoging zou worden opgelegd omdat het naar zijn oordeel aan belanghebbendes (voorwaardelijk) opzet was te wijten dat te weinig belasting was geheven, maar pas in zijn verweerschrift subsidiair het standpunt heeft ingenomen dat belanghebbende grove schuld kan worden verweten. Belanghebbende heeft gelegenheid gehad dat verwijt te bestrijden ter zitting van het Hof, waar hij is verschenen. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat belanghebbende doordat de Inspecteur pas in zijn verweerschrift hem grove schuld heeft verweten, in zijn verdediging zodanig is geschaad dat in dat opzicht niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak (vgl. HR 4 april 2001, nr. 35917, BNB 2001/272). Uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding blijkt ook niet dat belanghebbende voor het Hof heeft aangevoerd dat hij door de geschetste gang van zaken anderszins in zijn verdediging is geschaad. Derhalve heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat de verhoging niet gedeeltelijk in stand kan blijven.
Het middel slaagt mitsdien. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof voorzover die betrekking heeft op de verhoging, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2004.