ECLI:NL:HR:2004:AO8370

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02471/03 J
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over jeugdstrafprocesrecht en tenuitvoerlegging van voorwaardelijke jeugddetentie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juni 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende jeugdstrafprocesrecht. De verdachte, geboren in Ghana in 1982, was ten tijde van het begaan van een deel van de tenlastegelegde feiten minderjarig. De zaak werd in het openbaar behandeld, wat in strijd was met artikel 495b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Echter, omdat de verdachte en zijn raadsman geen bezwaar hebben gemaakt tegen deze openbare behandeling en er geen schending van verdedigingsbelangen is aangetoond, leidde dit verzuim niet tot cassatie.

De Hoge Raad oordeelde verder over de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke jeugddetentie. De rechter had de mogelijkheid om deze voorwaardelijke straf om te zetten in een gevangenisstraf, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit niet correct was gebeurd. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze tot vijf jaren en tien maanden. De Hoge Raad bevestigde dat de tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie voor de tijd van vijftig dagen moest worden gelast, maar verwerpt het beroep voor het overige.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid in jeugdstrafzaken, vooral met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van minderjarigen. De Hoge Raad heeft ook de redelijke termijn van de procedure in acht genomen, wat leidde tot strafvermindering.

Uitspraak

8 juni 2004
Strafkamer
nr. 02471/03
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 december 2002, nummer 23/002107-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Ghana) op [geboortedatum] 1982, wonende te [woonplaats], ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring "Het Schouw" te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 10 juni 2002 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding in zaak A onder 2 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van zaak A 1. "diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en aan andere deelnemers aan voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te maken en het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt begaan door twee of meer verenigde personen", 2 subsidiair "opzetheling", A 3. "afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen, en diefstal, voorafgegaan, en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt begaan door twee of meer verenigde personen", van zaak B "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en aan andere deelnemers aan voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te maken en het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt begaan op de openbare weg en door twee of meer verenigde personen", van zaak C 1. "diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en aan andere deelnemers aan voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te maken en het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt begaan op de openbare weg en door twee of meer verenigde personen", C 2. "diefstal, vergezeld van geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt begaan op de openbare weg en door twee of meer verenigde personen", van zaak D "schuldheling", van zaak E 1. "diefstal door twee of meer verenigde personen" en E 2. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid, (oud) van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf, met verbeurdverklaring, onttrekking aan het verkeer en teruggave zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld. Het Hof heeft de benadeelde partij [het slachtoffer] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. T.M. van Angeren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, de opgelegde straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte de zaak niet achter gesloten deuren heeft behandeld, nu de verdachte ten tijde van een aantal van de hem tenlastegelegde feiten de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt.
3.2. Uit de stukken van het geding blijkt dat de verdachte ten tijde van het begaan van een aantal van de hiervoor onder 1 vermelde misdrijven de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt. In aanmerking genomen dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2002 enerzijds inhoudt dat de terechtzitting in het openbaar is gehouden, doch anderzijds niet inhoudt dat die openbare behandeling heeft plaatsgevonden nadat de Voorzitter daartoe de last had gegeven als bedoeld in art. 495b, tweede lid, Sv - welke bepaling ingevolge art. 501 Sv op het rechtsgeding in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is - moet het er in cassatie voor worden gehouden dat de zaak in strijd met art. 495b, eerste lid, Sv in het openbaar is behandeld. Het middel is dus gegrond.
3.3. De gegrondheid van het middel behoeft nochtans, gelet op het volgende, niet tot cassatie te leiden.
Het voorschrift van art. 495, eerste lid, Sv, ingevolge hetwelk als uitgangspunt geldt dat de zaak ter terechtzitting met gesloten deuren wordt behandeld indien de verdachte ten tijde van het begaan van het telastegelegde feit de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, is gegeven ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de jeugdige. Het vormt dus een in het belang van de jeugdige geschapen uitzondering op de ook in art. 6, eerste lid, EVRM vervatte hoofdregel dat de behandeling van een strafzaak in het openbaar geschiedt.
3.4. De verdachte was ten tijde van de berechting in hoger beroep 20 jaar oud en is tezamen met zijn raadsman ter terechtzitting verschenen. Uit het proces-verbaal van die terechtzitting blijkt niet dat door of namens de verdachte is geklaagd over de openbare behandeling van de zaak zodat het er in cassatie voor moet worden gehouden dat door of namens hem daartegen geen bezwaar is gemaakt. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat niet blijkt dat de verdachte in enig verdedigingsbelang is geschaad, kan het hiervoor onder 3.2 genoemde verzuim tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen, niet tot cassatie leiden.
3.5. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het tweede middel en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.1. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 24 december 2002 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 23 oktober 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 30 maart 2004 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5.2. Voorts heeft het Hof ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling het volgende overwogen en beslist:
"De officier van justitie in het arrondissement Amsterdam heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van het op tegenspraak gewezen onherroepelijk geworden vonnis van de kinderrechter in de rechtbank te Amsterdam van 10 mei 2000, in de zaak met parket-nummer 13/067042-00, waarbij de verdachte ter zake van een door hem gepleegd strafbaar feit is veroordeeld tot een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 50 dagen met een proeftijd van twee jaar binnen welke periode, kort samengevat, de verdachte zich niet behoorde schuldig te maken aan het plegen van een nieuw strafbaar feit.
Tegen voornoemd vonnis is namens de verdachte op 24 mei 2000 hoger beroep ingesteld, welk hoger beroep bij akte van 23 april 2001 namens de verdachte is ingetrokken.
De proeftijd is ingegaan op 23 april 2001.
Gelet op het hiervoor bewezen geachte heeft de verdachte zich in de voormelde proeftijd wederom schuldig gemaakt aan strafbare feiten.
Het hof ziet, gelet op artikel 14g en 77dd van het Wetboek van Strafrecht, termen de tenuitvoerlegging te gelasten van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis.
Het hof stelt vast dat verdachte inmiddels meerderjarig is, zodat de jeugddetentie van 50 dagen op grond van artikel 77k van het Wetboek van Strafrecht zal worden vervangen door een gevangenisstraf van 50 dagen."
5.3. Het oordeel van het Hof dat de rechter reeds bij zijn last tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf van jeugddetentie deze straf op de voet van art. 77k Sr kan vervangen door een straf genoemd in art. 9, eerste lid, Sr, is onjuist (vgl. HR 23 maart 2004, LJN AO1751). Gelet daarop kan bedoelde last niet in stand blijven.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde gronden aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voorzover het Hof heeft gelast dat de door hem bevolen tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie voor de tijd van vijftig dagen wordt omgezet in vijftig dagen gevangenisstraf;
Vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze vijf jaren en tien maanden beloopt;
Verstaat dat het Hof de tenuitvoerlegging heeft gelast van de eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie voor de tijd van vijftig dagen;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 8 juni 2004.