ECLI:NL:HR:2004:AO9054

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C01/260HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest van de Hoge Raad inzake vordering tot betaling door Westdeutsche Landesbank Girozentrale

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiser], vertegenwoordigd door advocaat mr. R.Th.R.F. Carli, en de Westdeutsche Landesbank Girozentrale, vertegenwoordigd door advocaat mr. P. van Schilfgaarde. De zaak betreft een vordering tot betaling die door de Landesbank was ingesteld tegen [eiser] voor een bedrag van DM 233.015,36, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering was gebaseerd op een overeenkomst die tussen partijen was gesloten, waarbij de Landesbank betaling eiste van verschillende bedragen, inclusief rente en kosten.

De rechtbank te 's-Gravenhage heeft de vordering in eerste instantie afgewezen op 2 februari 1994. De Landesbank ging in hoger beroep bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, dat in een tussenarrest van 12 maart 1997 de Landesbank in de gelegenheid stelde om bewijsstukken over te leggen. Uiteindelijk heeft het hof in een eindarrest van 19 april 2001 de vordering van de Landesbank toegewezen, waarbij [eiser] werd veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag.

Tegen deze uitspraak heeft [eiser] cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de in de cassatie aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad heeft de vordering van de Landesbank bevestigd en [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 4.314,19 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris. Dit arrest is openbaar uitgesproken door raadsheer A. Hammerstein.

Uitspraak

9 juli 2004
Eerste Kamer
Nr. C01/260HR
RM/JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.Th.R.F. Carli,
t e g e n
de rechtspersoon naar Duits recht WESTDEUTSCHE LANDESBANK GIROZENTRALE,
gevestigd te Düsseldorf, Duitsland,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P. van Schilfgaarde.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de Landesbank - heeft bij exploot van 24 juli 1992 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd [eiser] te veroordelen aan de Landesbank te betalen de som van DM 233.015,36, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 december 1991 tot aan de dag der algehele voldoening en de som van DM 776.348,25, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 december 1991 tot aan de dag der algehele voldoening, dan wel de tegenwaarde van deze bedragen in Nederlands geld op de dag der betaling, alsook het bedrag van ƒ 9.122,20 vermeerderd met BTW over het uitroepgeld.
De Landesbank heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 2 februari 1994 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de Landesbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Nadat het hof bij tussenarrest van 12 maart 1997 de Landesbank in de gelegenheid had gesteld een bewijsstuk over te leggen en [eiser] in de gelegenheid had gesteld een aantal vragen te beantwoorden, heeft het hof bij tussenarrest van 26 april 2000 de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van akten door partijen als vermeld in rov. 17. Hierna heeft de Landesbank bij akte haar eis verminderd zodanig, dat de hoofdsom ad DM 232.040,40 wordt verminderd tot DM 231.890,40.
Bij eindarrest van 19 april 2001 heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd en [eiser] veroordeeld tot betaling aan de Landesbank van:
a. DM 231.890,40 vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 22 november 1991 tot aan de dag der algehele voldoening, dan wel de tegenwaarde van deze bedragen in Nederlands geld op de dag der betaling;
b. DM 773.506,15 vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 december 1991 tot aan de dag der algehele voldoening, dan wel de tegenwaarde van deze bedragen in Nederlands geld op de dag der betaling;
c. ƒ 9.122,20 vermeerderd met BTW over het uitroepgeld.
Het meer of anders gevorderde heeft het hof afgewezen.
De tussenarresten en het eindarrest van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen zowel de tussenarresten als het eindarrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Landesbank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Nadat de procedure op de voet van art. 29 F. was geschorst in verband met het feit dat [eiser] bij vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 23 januari 2003 in staat van faillissement was verklaard, hebben partijen, nadat de schorsing was opgeheven doordat het faillissement van [eiser] was geëindigd, de zaak schriftelijk doen toelichten door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Landesbank begroot op € 4.314,19 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 9 juli 2004.