ECLI:NL:HR:2004:AO9133

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00614/04 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • J.P. Balkema
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgingsuitlevering aan België; overgangsrecht Overleveringswet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 juni 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Rechtbank te Rotterdam van 18 februari 2004. De Rechtbank had de uitlevering van de opgeëiste persoon aan het Koninkrijk België toelaatbaar verklaard voor strafvervolging. De opgeëiste persoon, geboren in 1966 op de Nederlandse Antillen, was ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'De IJssel' te Krimpen aan den IJssel. Het beroep in cassatie was ingesteld door de opgeëiste persoon, vertegenwoordigd door mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht.

De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer concludeerde dat de Hoge Raad het beroep zou verwerpen. De Hoge Raad oordeelde dat de Uitleveringswet, ingevolge artikel 74.4 van de Overleveringswet, van toepassing blijft op uitleveringsverzoeken die vóór 12 mei 2004 zijn ontvangen. Dit betekent dat de Uitleveringswet van toepassing is op het uitleveringsverzoek dat op 14 augustus 2003 door de Minister van Justitie is ontvangen. De Rechtbank had haar beslissing gegrond op de Uitleveringswet en de relevante verdragen, en de Hoge Raad oordeelde dat deze grondslag juist was.

De Hoge Raad verwierp het beroep, omdat het middel niet tot cassatie kon leiden en er geen grond was voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigde daarmee de toelaatbaarheid van de uitlevering aan België, zoals eerder door de Rechtbank was vastgesteld.

Uitspraak

1 juni 2004
Strafkamer
nr. 00614/04 U
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Rotterdam van 18 februari 2004, nummer RK 03/1109, op een verzoek van het Koninkrijk België tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren [te geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1966, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De IJssel" te Krimpen aan den IJssel.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon aan het Koninkrijk België toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van het in de bestreden uitspraak omschreven feit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank de uitlevering ten onrechte toelaatbaar heeft verklaard. Daartoe wordt betoogd dat de door de Rechtbank van toepassing verklaarde verdragen alsmede de Uitleveringswet gelet op het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (P.B. van 18 januari 2002 L 190/1) sedert 1 januari 2004 niet langer van toepassing zijn. Tevens wordt aangevoerd dat het genoemde Kaderbesluit onvoldoende grondslag biedt voor de toelaatbaarverklaring van uitlevering aan een lidstaat van de Europese Unie, omdat dat Kaderbesluit geen rechtstreekse werking heeft en de Overleveringswet, die de implementatie van het Kaderbesluit in Nederland moet effectueren, nog niet in werking is getreden.
3.2.1. Op 11 mei 2004 is uitgegeven Staatsblad 2004, nr. 195, inhoudende de Wet van 29 april 2004 tot implementatie van het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Overleveringswet).
3.2.2. Artikel 75 van die Wet luidt als volgt:
"Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2004. Indien het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 31 december 2003, treedt zij in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst."
3.2.3. Art. 74 van die Wet houdt in:
"1. Deze wet treedt in de relatie met de lid-staten van de Europese Unie in de plaats van de Uit-leveringswet, met uitzondering van de artikelen 50a en 51 van die wet, en van de in de relatie tussen Nederland en de lidstaten van de Europese Unie geldende verdragen inzake de uitlevering, te weten:
a. het op 13 december 1957 te Parijs tot stand gekomen Europees Verdrag betreffende uitlevering (Trb. 1965, 9), het op 15 oktober 1975 te Straatsburg tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij dit Verdrag (Trb. 1979, 119), het op 17 maart 1978 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Aanvullend Protocol bij dit Verdrag (Trb. 1979, 120) en, voor zover het op uitlevering betrekking heeft, het op 27 januari 1977 te Straatsburg tot stand gekomen Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme (Trb. 1985, 66);
b. de op 30 augustus 1979 te Wittem tot stand gekomen Overeenkomst tussen het koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de aanvulling en het vergemakkelijken van de toepassing van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (Trb. 1979, nr. 142);
c. afdeling I en voor zover van toepassing afdeling III van het op 27 juni 1962 te Brussel tot stand gekomen Verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, zoals gewijzigd bij het op 11 mei 1974 te Brussel tot stand gekomen protocol (Trb. 1962, 97, en 1974, 11);
d. hoofdstuk III, afdeling 4, van de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen;
e. de Overeenkomst tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschappen betreffende de vereenvoudiging en de modernisering van de wijze van toezending van uitleveringsverzoeken van 26 mei 1989 (Trb. 1990, 97);
f. de op 10 maart 1995 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie aangaande de verkorte procedure tot uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie (Trb. 1995, 10);
g. de op 27 september 1996 te Dublin tot stand gekomen Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Trb. 1996, 304).
2. Het eerste lid blijft buiten toepassing in relatie tot een andere lidstaat van de Europese Unie voorzover en voorzolang die lidstaat niet de maatregelen heeft getroffen die noodzakelijk zijn om aan het op 13 juni 2003 te Brussel totstandgekomen kaderbesluit van de Raad betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (PbEG L 190) te voldoen.
3. Voor zover de Raad van de Europese Unie een besluit neemt dat afwijkt van het eerste of tweede lid, kan daaromtrent bij algemene maatregel van bestuur uitvoering worden gegeven.
4. De Uitleveringswet blijft van toepassing op de behandeling van een verzoek tot uitlevering en op de in verband daarmede te nemen beslissingen, in gevallen waarin de stukken betreffende dat verzoek vóór het tijdstip van het in werking treden van deze wet zijn ontvangen door Onze Minister.
5. Een opgeëiste persoon die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet is gedetineerd ingevolge een bevel gegeven krachtens artikel 14, 13a of 15 van de Uitleveringswet, wordt, zo het Europees aanhoudingsbevel nog niet is ontvangen, beschouwd en behandeld als een persoon die krachtens artikel 16, 17 of 18 van deze wet in bewaring wordt gehouden of in verzekering is gesteld."
3.3. In aanmerking genomen dat het onderhavige uitleveringsverzoek op 14 augustus 2003 is ontvangen door de Minister van Justitie is ingevolge de in art. 74, vierde lid, Overleveringswet gegeven overgangsregeling de Uitleveringswet van toepassing. Hetzelfde geldt voor de desbetreffende uitleveringsverdragen. De Rechtbank, die haar beslissing mede gegrond heeft op de Uitleveringswet en op Verdragen die in de Overleveringswet zijn genoemd in art. 74, eerste lid onder c, d en f heeft aldus aan haar beslissing een juiste grondslag gegeven. Het middel dat zich daartegen richt is dan ook tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 1 juni 2004.