1 juni 2004
Strafkamer
nr. 02618/03
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 maart 2003, nummer 23/003644-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Midden Holland" te Haarlem.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 12 oktober 2001 - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" 2. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod", 3. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 6. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" en "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod", 7 primair "zware mishandeling" en 9. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid [de Hoge Raad begrijpt: (oud)] van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voorzover het gaat om de beslissingen inzake het onder 9 bewezenverklaarde feit en de strafoplegging en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof ter verdere berechting in zoverre, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel stelt dat in de cassatiefase de berechting niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM en dat in verband daarmee strafvermindering moet worden toegepast.
3.2. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 5 maart 2003 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 7 november 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM voor wat betreft de termijn voor inzending van de stukken met twee dagen is overschreden. In aanmerking genomen de complexiteit van deze met zes andere zaken samenhangende en tezamen daarmee berechte zaak, en de omstandigheid dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat nog geen vijftien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, bestaat geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en kan met dat oordeel worden volstaan.
3.3. Het middel is dus ongegrond.
4. Beoordeling van het tweede, het vierde en het vijfde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel keert zich onder meer tegen het gebruik als bewijsmiddel door het Hof "van een beroep van de verdachte op zijn zwijgrecht". Het onder 9 bewezenverklaarde feit kan om die reden, aldus het middel, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
5.2. Vooropgesteld moet worden dat de omstandigheid dat een verdachte weigert een verklaring af te leggen of een bepaalde vraag te beantwoorden op zichzelf, ook gelet op art. 29, eerste lid, Sv, niet tot het bewijs kan bijdragen (vgl. HR 10 november 1998, NJ 1999, 139).
5.3. Het Hof heeft als bewijsmiddel 38 een proces-verbaal van politie gebezigd waarin het verhoor van de verdachte is gerelateerd, voorzover inhoudende:
"Vraag: Kwam jij gedurende de tijd dat jij op [a-straat 1] te [plaats] woonachtig was, nog over de vloer bij [betrokkene 1], [b-straat 1 ] te [plaats], had je indertijd de beschikking over de huissleutel en had jij de sleutel van de kluis? Van wie is het geladen vuurwapen dat in de kluis lag op 9 januari 2001?
Antwoord. Ik wens gebruik te maken van mijn zwijgrecht."
5.4. Het gebruik van deze verklaring is in strijd met de hiervoor onder 5.2 verwoorde rechtsregel. In zoverre is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed en slaagt het middel.
5.5. Voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 9 tenlastegelegde en voor wat betreft de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 1 juni 2004.