ECLI:NL:HR:2004:AO9825

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02546/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Draagkrachtverweer en motivering geldboete in strafzaak tegen verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juli 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte was eerder veroordeeld voor het medeplegen van valsheid in geschrift en het opzettelijk niet doen van een belastingaangifte. Het Hof had de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, 240 uren onbetaalde arbeid en een geldboete van € 25.000,--. De verdachte stelde dat zijn financiële situatie zo slecht was dat een geldboete hem onevenredig zou treffen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld over de financiële mogelijkheden van de verdachte en dat de opgelegde straf voldoende gemotiveerd was. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat geen van de middelen tot cassatie konden leiden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering van de strafoplegging, vooral in het licht van de draagkracht van de verdachte en de ernst van de feiten.

Uitspraak

6 juli 2004
Strafkamer
nr. 02546/03
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 april 2003, nummer 20/001321-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 19 december 2000 - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" en 2. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting wordt geheven" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en tot 240 uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, in plaats van zes maanden gevangenisstraf, alsmede tot een geldboete van € 25.000,--, subsidiair 260 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. van Stratum, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen voor wat betreft de strafoplegging, met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en met verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof de strafoplegging ontoereikend heeft gemotiveerd in het licht van een in hoger beroep gevoerd straftoemetingsverweer.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is - kort gezegd - bewezenverklaard dat hij (1) in 1997 tezamen en in vereniging met anderen valselijk in de bedrijfsadministraties van een tweetal ondernemingen facturen heeft opgenomen ten bewijze van transacties die niet hadden plaatsgevonden en voorts (2) in 1996 als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet heeft gedaan, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven.
3.2.2. Ten bewijze van het onder 2 bewezenverklaarde feit heeft het Hof onder meer het volgende bewijsmiddel gebezigd:
"2.4. Een proces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD/Centrale vestiging opsporing te Haarlem, PV-code V7/2, blz. 13-14 (ordner 1), in de wettelijke vorm opgemaakt en welk proces-verbaal deel uitmaakt van dossiernummer HA 9715, voor zover dit - zakelijk weergegeven - inhoudt als verklaring van [verdachte] aan de desbetreffende buitengewoon opsporingsambtenaren P. van Heusden en P.J. van der Horst, afgelegd d.d. 15 mei 1997:
(Op de vraag: In de administratie zoals die is aangetroffen bij de huiszoeking in de woning [a-straat 1] te [plaats], alwaar verdachte voorheen woonde, zijn facturen aangetroffen van [A], gericht aan diverse Nederlandse bedrijven over de periode augustus 1996 tot en met december 1996 tot een totaalbedrag van ƒ 179.027.094,-- waarin ƒ 26.663.610,-- aan af te dragen BTW was opgenomen. Is die BTW door u bij de Belastingdienst aangegeven en aan de Belastingdienst afgedragen?)
Nee, ik heb nooit BTW-aangiften bij de Belastingdienst ingediend en ook geen BTW betaald.
Voor het niet doen van aangiften omzetbelasting en het niet afdragen daarvan door [A], zoals door Uw dienst berekend op zo'n 26 miljoen gulden over augustus tot en met december 1996, voel ik mij wel verantwoordelijk."
3.3. Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotities is aldaar namens de verdachte het volgende verweer gevoerd (p. 17):
"Voor zover uw Hof, in geval van bewezenverklaring, termen aanwezig zou achten om een onvoorwaardelijke geldboete op te leggen, verzoek ik U ten gunste van [verdachte] rekening te houden met zijn slechte financiële draagkracht. Zo zijn zijn zakelijke activiteiten als gevolg van deze zaak tot nul gereduceerd, terwijl hij daarentegen wel vrijwel alle ziektekosten van zijn terminale kinderen moet bekostigen. Bovendien dient cliënt nog af te rekenen met de fiscus en andere schuldeisers. Thans is een schuldsanering opgezet en zal een uitkering worden aangevraagd. Oplegging van een geldboete zou in zijn geval vrijwel zeker neerkomen op het ondergaan van vervangende hechtenis, wat zoals hiervoor uiteengezet zeer onwenselijk zou zijn, met name ook voor zijn directe omgeving. In geval van eventuele oplegging van een onvoorwaardelijke geldboete verzoek ik Uw Hof dan ook te bepalen dat de geldboete in termijnen mag worden voldaan."
3.4. Het Hof heeft de opgelegde straffen als volgt gemotiveerd:
"Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd omdat daarin onvoldoende tot uitdrukking komt:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- het feit dat verdachte en zijn medeverdachten hebben gehandeld uit puur winstbejag;
- de mate waarin en de wijze waarop verdachte en zijn medeverdachten de belastingdienst hebben benadeeld.
Naar het oordeel van het hof zou voor het bewezen verklaarde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden passend zijn, doch in verband met de hiervoor geconstateerde schending van het recht van de verdachte op een openbare behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn zal het hof aan de verdachte het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte opleggen voor het hieronder te vermelden aantal uren.
De raadsman van verdachte heeft namens verdachte een daartoe strekkend aanbod gedaan en met de op te leggen straf ingestemd. Ook overigens is aan de wettelijke eisen voldaan.
Met oplegging van daarnaast een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht, maar de strafoplegging anderzijds dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken."
3.5. Door te overwegen als hiervoor weergegeven heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de verdachte en zijn mededaders uit winstbejag handelend, de overheid in aanzienlijke mate hebben benadeeld en aldus tezamen een groot financieel voordeel hebben verworven. Dat oordeel is gezien tegen de achtergrond van de bewezenverklaarde feiten niet onbegrijpelijk. In het licht daarvan moet de laatste zin van de strafmotivering aldus worden verstaan dat het Hof - zij het in minder gelukkige bewoordingen -tot uitdrukking heeft gebracht dat, gelet op de gegevens die het Hof ter beschikking stonden, niet aannemelijk is geworden dat de financiële mogelijkheden van de verdachte zo beperkt zijn als door de raadsman was gesteld, alsmede dat de verdachte door die geldboete in zijn inkomen of vermogen niet onevenredig wordt getroffen, welke geldboete beduidend lager is dan die de Rechtbank had opgelegd en de Advocaat-Generaal had gevorderd. Ook dat oordeel is niet onbegrijpelijk mede in aanmerking genomen dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep niet is verschenen zodat aan hem zelf geen nadere toelichting kon worden gevraagd en dat door de raadsman geen bewijsstukken omtrent de financiële situatie van de verdachte zijn overgelegd. Bedoeld oordeel kan in cassatie niet verder worden getoetst. Het voorgaande in aanmerking genomen heeft het Hof de strafoplegging ook voor wat betreft de opgelegde geldboete voldoende gemotiveerd.
3.6. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 6 juli 2004.