3.2. De Rechtbank heeft de verzochte uitlevering ontoelaatbaar verklaard, en daartoe het volgende overwogen:
"4. Beoordeling van de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering
Na aanhouding van de behandeling van dit uitleveringsverzoek op 23 mei 2002 is nadere informatie ontvangen ten aanzien van de vraag of er voor de opgeëiste persoon alsnog een recht bestaat verzet aan te tekenen tegen het arrest d.d. 9 maart 1995. Uit een brief van de Procureur-generaal van het Parket bij het Hof van beroep te Antwerpen d.d. 11 juli 2002 blijkt dat het feit dat de opgeëiste persoon zelf afziet verzet aan te tekenen tegen genoemd arrest geen afbreuk doet aan zijn recht alsnog verzet in te stellen tegen dit arrest. Voorts blijkt uit deze brief dat de verzetstermijn aanvangt met de kennisname van de betekening van het arrest aan een "ander persoon". Tijdens de behandeling van het uitleveringsverzoek op 26 september 2002 heeft de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting geschorst teneinde opnieuw nadere informatie te verkrijgen omtrent de vraag wie te gelden heeft als "een ander persoon" en de vraag of de verklaring van de opgeëiste persoon ter zitting van 23 mei 2002, inhoudende dat hij de stukken van de veroordeling in België reeds in 1995 per post heeft ontvangen, betekent dat de opgeëiste persoon op de hoogte is van de betekening van genoemd arrest, waardoor de verzetstermijn toen is gaan lopen.
Na de aanhouding van de behandeling van dit uitleveringsverzoek op 26 september 2002 is opnieuw nadere informatie ontvangen met betrekking tot de vraag of er voor de opgeëiste persoon alsnog een recht bestaat verzet aan te tekenen. Uit een brief van de Procureur-generaal van het Parket bij het Hof van beroep te Antwerpen d.d. 21 augustus 2003 blijkt dat de straf opgelegd bij het vonnis d.d. 9 maart 1995 zal verjaren op 9 maart 2005. Vanaf dat moment zal de straf noch de strafvordering nog langer uitvoerbaar zijn. Tot die tijd zou - na uitlevering - de opgeëiste persoon de mogelijkheid behouden verzet aan te tekenen tegen genoemd arrest.
Door de raadsman van de opgeëiste persoon is echter aangevoerd dat de opgeëiste persoon geen verzet kan instellen tegen genoemd vonnis en - indien deze mogelijkheid wel zou bestaan - dat de opgeëiste persoon geen verzet wil aantekenen. De raadsman heeft hierbij onder andere verwezen naar een - door hem opgestelde en door de opgeëiste persoon mede ondertekende - brief d.d. 18 juli 2002, gericht aan de Procureur-generaal bij het Hof van beroep te
Antwerpen waarin kenbaar wordt gemaakt dat de opgeëiste persoon niet in verzet wil gaan tegen genoemd arrest. Voorts vermeldt deze brief dat de opgeëiste persoon reeds op 21 januari 2002 op de hoogte is gebracht van (de betekening van) genoemd arrest. Dat de opgeëiste persoon op de hoogte is gebracht van de stukken omtrent zijn veroordeling d.d. 9 maart 1995 blijkt eveneens uit een verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 21 januari 2002 waar de opgeëiste persoon heeft verklaard dat hij op de hoogte is van het bestaan van het vonnis en dat hij geen verzet wil aantekenen en afziet van een eventueel recht tot het aantekenen van verzet.
Door de officier van justitie is tijdens de behandeling van dit uitleveringsverzoek op 3 februari 2004 aangevoerd dat betekening aan een "ander persoon" kennelijk een ieder behalve de opgeëiste persoon betreft. Voorts heeft de officier aangevoerd dat in casu een patstelling is ontstaan door de onduidelijkheid omtrent de vraag of het een executie- danwel een vervolgingsuitlevering betreft. Enerzijds kan de WOTS procedure (nog) niet worden gevolgd, anderzijds verloopt de uitleveringsprocedure moeizaam. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht knopen door te hakken teneinde uit deze patstelling te geraken. Hij heeft hierbij opgemerkt dat het niet ongebruikelijk is dat de rechtbank een interpretatie geeft van het Belgische recht.
De rechtbank overweegt dat uit de aanvullende informatie van de Procureur-generaal bij het Hof van beroep te Antwerpen d.d. 21 augustus 2003 niet duidelijk wordt of de termijn waarbinnen verzet kan worden aangetekend tegen het arrest d.d. 9 maart 1995 is verlopen doordat de opgeëiste persoon op de hoogte is gekomen van de stukken van genoemde veroordeling respectievelijk doordat de opgeëiste persoon expliciet heeft berust in die veroordeling. Daarom oordeelt de rechtbank dat niet met zekerheid kan worden gezegd dat het hier een vervolgings- en niet een executieuitlevering betreft. In een vergelijkbaar uitleveringsverzoek (parketnummer 03/007014-02, repertoirenummer: 286/02) is de rechtbank - op basis van een Belgisch commentaar op de wetgeving inzake verzetstermijnen - tot het oordeel gekomen dat indien een verstekvonnis niet aan de persoon van de beklaagde is betekend, een buitengewone termijn van 15 dagen waarbinnen verzet kan worden aangetekend begint te lopen vanaf het moment dat de beklaagde kennis heeft gekregen van de betekening van de verstekbeslissing. Voorts overwoog de rechtbank in laatstgenoemde zaak dat kennis krijgen van de betekening van de verstekbeslissing naar Belgisch recht een feitelijke aangelegenheid is. Nu in ieder geval vaststaat dat de opgeëiste persoon feitelijk reeds in januari 2002 op de hoogte is gebracht van de stukken van zijn veroordeling, is de rechtbank van oordeel dat het in casu een executieuitlevering betreft. In dat kader worden geen Nederlanders aan België uitgeleverd.
Derhalve dient op het verzoek tot uitlevering te worden beslist als volgt.