ECLI:NL:HR:2004:AP1273

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R04/058HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beklag tegen de weigering tot strafvervolging van (oud-)leden van de Staten-Generaal

In deze zaak heeft klager, wonende te [woonplaats], op 16 oktober 2002 aangifte gedaan van strafbare feiten en verzocht om een strafrechtelijk onderzoek naar (oud)bewindslieden en (oud)leden van de Tweede Kamer. De hoofdofficier van justitie heeft echter op 12 november 2002 medegedeeld dat er geen strafrechtelijk onderzoek zal worden ingesteld. Klager heeft hiertegen beklag gedaan bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 5 augustus 2003 zich onbevoegd verklaarde voor zover het beklag gericht was tegen (oud)leden van de Staten-Generaal en het beklag voor het overige afwees. Dit hof heeft het beklag voor de niet-ontvankelijkheid naar de Hoge Raad verwezen.

De Hoge Raad heeft op 9 juli 2004 de ontvankelijkheid van het beklag beoordeeld. De Hoge Raad oordeelt dat, hoewel het beklag betrekking heeft op strafbare feiten die door de Hoge Raad in eerste aanleg kunnen worden behandeld, de Hoge Raad niet bevoegd is om opdracht te geven tot vervolging van ambtsmisdrijven zoals door klager bedoeld. Dit kan alleen bij Koninklijk besluit of door de Tweede Kamer. Daarom is het beklag kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Klager kan ook niet worden ontvangen in zijn bezwaren tegen de beschikking van het hof, omdat tegen een dergelijke beschikking geen beroep in cassatie openstaat.

De Hoge Raad heeft uiteindelijk klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag, wat betekent dat de zaak niet verder in behandeling wordt genomen. Deze beschikking is openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein.

Uitspraak

9 juli 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/058HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[klager],
wonende te [woonplaats],
KLAGER.
1. Het beklag
Met een op 16 oktober 2002 ten parkette van de officier van justitie in het arrondissement Middelburg ingekomen brief heeft klager - verder te noemen: [klager] - zich gewend tot de hoofdofficier aldaar, waarin [klager] te kennen heeft gegeven aangifte te willen doen van strafbare feiten en hij de hoofdofficier van justitie heeft verzocht een strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar onder meer verscheidene (oud)bewindslieden, (oud)leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, ambtenaren van de belastingdienst, medewerkers van de Nationale Ombudsman en van justitie.
De hoofdofficier van justitie heeft bij brief van 12 november 2002 aan [klager] medegedeeld dat hij terzake geen strafrechtelijk onderzoek zal gelasten.
Tegen deze beslissing heeft [klager] bij brief van 4 december 2002 (ingekomen 5 december 2002) beklag gedaan bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Op 16 januari 2003 heeft [klager] het beklag ook voorgelegd aan de Hoge Raad.
Bij beschikking van 5 augustus 2003 heeft het hof zich onbevoegd verklaard, voor zover het beklag is gericht tegen (oud)leden van de Staten-Generaal, (oud)ministers en (oud)staatssecretarissen, het beklag in zoverre naar de Hoge Raad verwezen, en het beklag voor het overige afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [klager] in zijn beklag.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beklag
2.1 Ingevolge de verwijzing door het hof is aan de Hoge Raad voorgelegd het beklag, voor zover gericht tegen de weigering van de officier van justitie over te gaan tot strafvervolging van (oud-)leden van de Staten-Generaal, (oud-)ministers en (oud-)staatssecretarissen.
2.2 Het beklag betreft weliswaar strafbare feiten waarvan de Hoge Raad in eerste aanleg kennis neemt - te weten door genoemde personen in hun voormelde betrekking beweerdelijk gepleegde ambtsmisdrijven als bedoeld in art. 76 RO - maar de opdracht tot vervolging ter zake van zodanige ambtsmisdrijven kan slechts worden gegeven bij Koninklijk besluit of bij een besluit van de Tweede Kamer (art. 119 Gr.w; art. 4-19 Wet van 22 april 1855, Stb. 33, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der Ministeriële Departementen; art. 483 leden 1 en 2 Sv.), derhalve niet door de Hoge Raad. Nu de Hoge Raad niet bevoegd is opdracht te geven tot vervolging van ambtsmisdrijven als door klager bedoeld, is het beklag kennelijk niet-ontvankelijk. Dit brengt mee dat oproeping van klager achterwege kan blijven (HR 20 maart 1998, nr. 9076, NJ 1998, 549).
2.3 Voor zover klager zijn beklag ook rechtstreeks aan de Hoge Raad heeft voorgelegd, kan hij daarin om dezelfde reden niet worden ontvangen.
2.4 Voor zover klager in zijn schriftuur van 18 september 2003 bezwaren heeft geformuleerd tegen de beschikking van het hof op het beklag van niet-vervolging van de beklaagden op wie art. 76 RO niet van toepassing is, kan hij daarin niet worden ontvangen, reeds omdat tegen een beschikking als bedoeld in art. 12i Sv., gelet op art. 445 Sv., geen beroep in cassatie openstaat.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beklag.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 9 juli 2004.