ECLI:NL:HR:2004:AP1349

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/200HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
  • E.J. Numann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aansprakelijkheid bij verkeersongeval en huurovereenkomst voor vrachtwagen

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure die is ingesteld door [eiser] tegen een arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een verkeersongeval dat plaatsvond op 23 januari 1997, waarbij schade is veroorzaakt aan een vrachtwagen. [Verweerder], de eigenaar van de vrachtwagen, had deze verhuurd aan [eiser]. Na het ongeval heeft het Waarborgfonds Motorverkeer de schade aan de andere betrokken vrachtwagen vergoed en dit bedrag op [verweerder] verhaald. [Verweerder] heeft vervolgens [eiser] gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch, waarbij hij betaling van de schadevergoeding vorderde. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen [eiser] veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [verweerder].

In hoger beroep heeft het hof de vonnissen van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en [eiser] veroordeeld tot betaling van een hoger bedrag aan [verweerder]. [Eiser] heeft cassatie ingesteld tegen dit arrest, waarbij hij onder andere aanvoert dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat hij aansprakelijk is voor de schade. De Hoge Raad oordeelt dat het hof de bewijslast verkeerd heeft toegewezen en dat de vordering van [verweerder] op een onjuiste grondslag is gebaseerd. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank, waarbij [verweerder] in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld.

Uitspraak

11 juni 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/200HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Verweerder 3],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - tezamen in enkelvoud verder te noemen: [verweerder] - hebben bij exploot van 10 maart 1999 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en gevorderd bij vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toelaat, [eiser] te veroordelen aan [verweerder] te betalen:
1. een bedrag van ƒ 55.000,-- ter zake van schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 april 1998 tot aan de dag der algehele voldoening;
2. een bedrag van ƒ 2.199,03, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 mei 1998 tot aan de dag der algehele voldoening, en
3. een bedrag van ƒ 23.423,74, te vermeerderen met de wettelijke rente over de in het petitum vermelde bedragen vanaf de in het petitum vermelde data tot de dag der algehele voldoening.
[Eiser] heeft de vorderingen bestreden en gevorderd de onbevoegdheid van de rechtbank uit te spreken voor zover de vorderingen in de inleidende dagvaarding zijn gebaseerd op huur.
Wat de exceptie van onbevoegdheid ten aanzien van de vorderingen 2 en 3 betreft heeft [verweerder] zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 1 september 2000 de zaak naar de rol verwezen teneinde [eiser] in staat te stellen een nadere conclusie te nemen. Bij tussenvonnis van 2 maart 2001 heeft de rechtbank de zaak wederom naar de rol verwezen teneinde [eiser] in staat te stellen een nadere conclusie te nemen.
Bij eindvonnis van 6 juli 2001 heeft de rechtbank [eiser] veroordeeld aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 14.611,24, vermeerderd met de wettelijke rente als in het dictum aangegeven, een en ander onder aftrek van het door [eiser] op 12 maart 2001 aan [verweerder] betaalde bedrag van ƒ 16.609,98. Voorts heeft de rechtbank [eiser] veroordeeld aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 500,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 7 mei 1998, [eiser] veroordeeld in de kosten van de procedure na tussenvonnis van 1 september 2000, zoals vermeld in het dictum van dit vonnis, en het meer of anders gevorderde afgewezen. Tenslotte heeft de rechtbank [verweerder] veroordeeld in de proceskosten tot aan het tussenvonnis van 1 september 2000, die van het voorlopig getuigenverhoor daaronder begrepen.
Tegen de drie vermelde vonnissen heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 15 april 2003 heeft het hof:
- de vonnissen waarvan beroep vernietigd voor zoveel het de afwijzing van de vorderingen tot betaling van ƒ 55.000,-- en de kosten van het geding tot aan het tussenvonnis van 1 september 2000 betreft;
- [eiser] veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van ƒ 27.000,-- ofwel € 12.478,96 met de wettelijke rente hierover vanaf 23 april 1998 tot aan de dag van algehele voldoening;
- [eiser] veroordeeld in de helft van de kosten van het geding, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, zoals in het dictum van het arrest is aangegeven;
- de beroepen vonnissen voor het overige bekrachtigd en
- het arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch en bekrachtiging van de vonnissen van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 1 september 2000, 2 maart 2001 en 6 juli 2001.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] is veetransporteur. In november 1996 is [verweerder] door zijn collega [betrokkene 1] benaderd met de vraag of hij tijdelijk een voor het vervoer van vee bestemde vrachtwagen voor een derde collega, [eiser], beschikbaar kon stellen. Kort hierna is in rechtstreeks contact tussen [verweerder] en [eiser] mondeling een huurovereenkomst tot stand gekomen voor een vrachtwagen met aanhanger - hierna te noemen: de combinatie - voor een huur van ƒ 500,-- exclusief BTW per dag.
(ii) [Eiser] heeft tezamen met [betrokkene 2] de combinatie eind november 1996 bij [verweerder] afgehaald. [Eiser] heeft de combinatie onderverhuurd aan de v.o.f. [A] tegen een in dit geding niet bekende prijs en voor een niet bekende termijn.
(iii) Vanwege de ingebruikgeving aan [eiser] heeft [verweerder] de tot dan lopende WA-verzekering voor de vrachtwagen opgezegd.
(iv) Op 23 januari 1997 heeft bij Utrecht een verkeersongeval plaats gevonden tussen de door [betrokkene 2] bestuurde combinatie en een vrachtwagen van een derde. Hierbij is schade veroorzaakt aan de combinatie en aan de andere vrachtwagen.
(v) [Eiser] heeft niet betwist dat [betrokkene 2] (mede) schuld had aan voornoemd ongeval.
(vi) Omdat de door [betrokkene 2] bestuurde vrachtwagen niet tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bleek, heeft het Waarborgfonds Motorverkeer de schade aan de eigenaar van de andere vrachtwagen vergoed tot een bedrag van ƒ 55.000,-- en dit bedrag op [verweerder], als eigenaar en kentekenhouder van de combinatie, verhaald op grond van art. 27 in verbinding met art. 2 lid 1 van de WAM.
(vii) [Verweerder] heeft het door het Waarborgfonds betaalde bedrag vergoed.
(viii) Op 3 juli 1998 zijn in het kader van een op verzoek van [verweerder] gehouden voorlopig getuigenverhoor in enquête en contra-enquête getuigen gehoord.
3.1.2 Aan zijn vordering tot veroordeling van [eiser] tot betaling van het bedrag van ƒ 55.000,-- dat [verweerder] aan het Waarborgfonds Motorverkeer heeft betaald - de overige vorderingen van [verweerder] zijn in cassatie niet meer aan de orde - heeft [verweerder] ten grondslag gelegd dat partijen waren overeengekomen dat [eiser] zou zorgdragen voor een verzekering van de combinatie tegen wettelijke aansprakelijkheid en dat, nu de combinatie niet tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd was, [eiser] in de nakoming van die overeenkomst toerekenbaar is tekortgeschoten. [Eiser] heeft deze vordering van [verweerder] bestreden met de stelling dat tussen partijen niet was overeengekomen dat [eiser] zou zorgdragen voor de verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid, maar dat hij de combinatie slechts casco zou verzekeren.
3.1.3 De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 1 september 2000 overwogen dat de in 3.1.2 bedoelde vordering van [verweerder] afgewezen diende te worden omdat zij het naar haar oordeel op hem rustende bewijs van de gestelde overeenkomst met de in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen niet geleverd achtte, en de vordering in haar eindvonnis afgewezen. [Verweerder] werd daarbij veroordeeld in de kosten van de procedure tot aan het tussenvonnis van 1 september 2000, die van het voorlopig getuigenverhoor daaronder begrepen.
3.1.4 Het hof heeft de bestreden vonnissen vernietigd voor zoveel deze betreffen de afwijzing van de vordering tot betaling van ƒ 55.000,-- en de veroordeling in de kosten van het geding tot aan het tussenvonnis van 1 september 2000. Het heeft [eiser] veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van ƒ 27.500,-- (ofwel € 12.478,96) met wettelijke rente, alsmede in de helft van de kosten van het geding.
3.2.1 Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] drie middelen voorgesteld. Middel ii - middel i behelst slechts een inleiding - is gericht tegen rov. 4.2-4.5. Daarin overweegt het hof dat het het standpunt van de rechtbank deelt (a) dat de bewijslast omtrent de door [eiser] af te sluiten WA-verzekering bij [verweerder] ligt en (b) dat het van [verweerder] te verlangen bewijs nog niet is geleverd, waarna het hof overweegt dat het anderzijds evenzeer van oordeel is dat evenmin is komen vast te staan dat [verweerder] voor de verzekering zou (blijven) zorgdragen. Vervolgens heeft het hof "bij deze bewijssituatie, waarin noch de door [verweerder] gestelde, noch de door [eiser] gestelde overeenkomst bewezen geoordeeld kan worden" onderzocht wie van partijen in welke mate de draagplicht heeft van de door het Waarborgfonds vergoede en op [verweerder] verhaalde schade aan de vrachtwagen van de derde. Het middel klaagt dat deze beslissing de regel miskent dat bewijslast bewijsrisico meebrengt en dat het hof er daarom van diende uit te gaan dat partijen niet waren overeengekomen als door [verweerder] gesteld en dat voor een onderzoek naar de onderlinge draagplicht geen plaats meer was.
3.2.2 Deze klacht slaagt. Vooropgesteld wordt dat aan het gebruik door het hof van het woord 'nog', als overwogen hiervoor in 3.2.1 onder b, geen betekenis toekomt, nu het hof aan zijn oordeel dat het van [verweerder] te verlangen bewijs nog niet is geleverd geen gevolgtrekking verbindt aangaande nadere bewijslevering. Het hof heeft grief II van [verweerder], gericht tegen de beslissing van de rechtbank [verweerder] te belasten met het bewijs van zijn stelling dat [eiser] de combinatie tegen wettelijke aansprakelijkheid zou verzekeren, verworpen op grond van zijn oordeel dat de rechtbank dat terecht had gedaan en het heeft vervolgens geoordeeld dat [verweerder] dat bewijs niet had geleverd. Bij die stand van zaken diende het hof bij zijn beslissing ervan uit te gaan dat de door [verweerder] gestelde overeenkomst niet tot stand was gekomen en er geen plaats meer was voor een onderzoek naar de vraag of [eiser] al dan niet in het bewijs van zijn bewering van het tegendeel was geslaagd. Nu de vordering van [verweerder], zoals uit het hierna in 3.3.2 overwogene volgt, uitsluitend haar grondslag vindt in de gestelde overeenkomst, had het hof die moeten afwijzen.
3.3.1 Middel iii keert zich tegen rov. 4.5-4.8 waarin het hof het hiervoor in 3.2.1 bedoelde onderzoek heeft verricht naar de onderlinge draagplicht van partijen en tot het oordeel is gekomen dat zij elk voor de helft van de door het Waarborgfonds vergoede schade draagplichtig zijn. Het middel houdt in dat het hof met dat onderzoek en dat oordeel buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden.
3.3.2 Ook deze klacht is gegrond. De stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat [verweerder] aan zijn vordering uitsluitend ten grondslag heeft gelegd dat hij met [eiser] is overeengekomen dat deze de combinatie tegen wettelijke aansprakelijkheid zou verzekeren en dat [eiser] zich daartegen uitsluitend heeft verweerd met de stelling dat tussen partijen niet is overeengekomen dat hij - [eiser] - zou zorgdragen voor een verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid, maar dat hij de combinatie slechts casco zou verzekeren. 's Hofs in rov. 4.6-4.8 neergelegde beoordeling houdt in dat elk van partijen jegens het Waarborgfonds op grond van de wet (art. 27 WAM, onderscheidenlijk art. 185 lid 2 WVW) voor dezelfde schade aansprakelijk is en dat de uit de tussen hen bestaande huurovereenkomst voortvloeiende rechtsverhouding meebrengt dat ieder van hen voor de helft draagplichtig is. Nu deze grondslag door partijen niet in hun rechtsstrijd betrokken is, heeft het hof, in strijd met de wet, de feitelijke grondslag van de vordering en het verweer ambtshalve aangevuld.
3.4 Het vorenoverwogene brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en de middelen voor het overige geen behandeling behoeven. Nu in cassatie niet is geklaagd over de bekrachtiging door het hof van de beslissing van de rechtbank omtrent de gevorderde huurpenningen en het hof, naar hiervoor in 3.2.2 is overwogen, de vordering van [verweerder] voor het overige had dienen af te wijzen, kan de Hoge Raad zelf de zaak afdoen door de vonnissen van rechtbank te bekrachtigen en [verweerder] te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 april 2003;
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 1 september 2000, 2 maart 2001 en 6 juli 2001;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [eiser] begroot op € 3.765,43.
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 474,38 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 11 juni 2004.