ECLI:NL:HR:2004:AP1383
Hoge Raad
- Cassatie
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- F.W.G.M. van Brunschot
- C.B. Bavinck
- Rechtspraak.nl
Cassatie over aanslag vennootschapsbelasting en waardering van langlopende verplichtingen
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 1996 van belanghebbende, X B.V. (thans A B.V.), werd verminderd. De oorspronkelijke aanslag was opgelegd op een belastbaar bedrag van ƒ 2.010.897, maar na bezwaar en beroep bij het Hof werd dit bedrag verlaagd tot ƒ 1.983.477. De Staatssecretaris stelde beroep in cassatie in tegen deze uitspraak van het Hof.
De Hoge Raad oordeelt dat het beroep ongegrond is. De zaak betreft de waardering van langlopende verplichtingen die voortvloeien uit kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule. Het Hof had geoordeeld dat de marktrente voor langlopende leningen van vijf procent gehanteerd mocht worden voor de waardering van de verplichtingen. De Staatssecretaris betoogde dat dit niet correct was, omdat de marktrente voor kapitaalverzekeringen met lijfrenteclausule anders was en dat de contracten gebaseerd waren op een oprenting van de koopsom met zes procent samengestelde interest per jaar.
De Hoge Raad oordeelt dat goed koopmansgebruik het toelaat om de verplichtingen voortvloeiende uit kapitaalverzekeringen te waarderen op basis van de geldende marktrente voor langlopende verplichtingen, ook al wijkt deze af van het zogenoemde T-rendement. Het Hof heeft geen onjuiste rechtsopvatting gehanteerd en het oordeel is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het Hof en veroordeelt de Staatssecretaris in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2004.