ECLI:NL:HR:2004:AP1887
Hoge Raad
- Cassatie
- L. Monné
- P.J. van Amersfoort
- A.R. Leemreis
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de rechtsgeldigheid van het bekostigingsbesluit inzake baatbelasting riolering buitengebied door de Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Didam tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een aanslag in de baatbelasting riolering buitengebied 1998-IX, die aan belanghebbende was opgelegd ter zake van het genot van een onroerende zaak. De heffingsambtenaar had de aanslag gehandhaafd na bezwaar, maar het Hof verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en vernietigde de aanslag. De Hoge Raad moest beoordelen of het bekostigingsbesluit, dat de basis vormde voor de aanslag, voldeed aan de eisen van artikel 222, lid 2, van de Gemeentewet.
De Hoge Raad oordeelde dat het bekostigingsbesluit inderdaad voldeed aan de wettelijke vereisten. Het besluit vermeldde dat de lasten van de voorzieningen, die door de gemeente werden aangelegd, voor 85% zouden worden omgeslagen over de genothebbenden van de onroerende zaken, tot een maximum van ƒ 5000 per onroerende zaak. Dit was in overeenstemming met de Gemeentewet, die vereist dat voorafgaand aan de invoering van een baatbelasting duidelijk moet zijn vastgesteld in welke mate de lasten van de voorzieningen zullen worden verhaald.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad concludeerde dat de eerdere uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven, omdat deze niet in overeenstemming was met de wetgeving. De proceskosten werden niet toegewezen, en het verwijzingshof zal beoordelen of er een vergoeding voor de proceskosten aan belanghebbende moet worden toegekend.