ECLI:NL:HR:2004:AP1887

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
38866
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • L. Monné
  • P.J. van Amersfoort
  • A.R. Leemreis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van het bekostigingsbesluit inzake baatbelasting riolering buitengebied door de Hoge Raad

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Didam tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een aanslag in de baatbelasting riolering buitengebied 1998-IX, die aan belanghebbende was opgelegd ter zake van het genot van een onroerende zaak. De heffingsambtenaar had de aanslag gehandhaafd na bezwaar, maar het Hof verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en vernietigde de aanslag. De Hoge Raad moest beoordelen of het bekostigingsbesluit, dat de basis vormde voor de aanslag, voldeed aan de eisen van artikel 222, lid 2, van de Gemeentewet.

De Hoge Raad oordeelde dat het bekostigingsbesluit inderdaad voldeed aan de wettelijke vereisten. Het besluit vermeldde dat de lasten van de voorzieningen, die door de gemeente werden aangelegd, voor 85% zouden worden omgeslagen over de genothebbenden van de onroerende zaken, tot een maximum van ƒ 5000 per onroerende zaak. Dit was in overeenstemming met de Gemeentewet, die vereist dat voorafgaand aan de invoering van een baatbelasting duidelijk moet zijn vastgesteld in welke mate de lasten van de voorzieningen zullen worden verhaald.

De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad concludeerde dat de eerdere uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven, omdat deze niet in overeenstemming was met de wetgeving. De proceskosten werden niet toegewezen, en het verwijzingshof zal beoordelen of er een vergoeding voor de proceskosten aan belanghebbende moet worden toegekend.

Uitspraak

Nr. 38.866
18 juni 2004
az
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Didam (hierna: B en W) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 14 oktober 2002, nr. 00/00320, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in een baatbelasting van de gemeente Didam.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is ter zake van het genot krachtens eigendom van de onroerende zaak a-straat te Z, gemeente Didam, een aanslag in de baatbelasting riolering buitengebied 1998-IX van de gemeente Didam opgelegd ten bedrage van ƒ 5000, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het hoofd van de sector Middelen, bureau Financieel beheer en belastingen van de gemeente Didam (hierna: de heffingsambtenaar)is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, en de uitspraak van de heffingsambtenaar, alsmede de aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
B en W hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Op 29 juni 1995 heeft de raad van de gemeente Didam het bekostigingsbesluit aanleg riolering buitengebied 1995 RB-0-16 (hierna: het Bekostigingsbesluit) vastgesteld, waarin het volgende is vermeld:
"Via de heffing van een baatbelasting zullen de voor rekening van de gemeente blijvende lasten van de door of met medewerking van het gemeentebestuur tot stand te brengen voorzieningen in het gebied gelegen buiten de bebouwde kommen van de gemeente voor 85 %, tot een maximum van f. 5.000,-- per door deze voorzieningen gebate onroerende zaak, worden omgeslagen over de genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de door deze voorzieningen gebate onroerende zaken.
Het gebied waarbinnen de onroerende zaken zijn gebaat, is aangegeven op de bij dit bekostigingsbesluit behorende kaart, in het gearceerde gedeelte RB-0-16.
De voorzieningen omvatten in ieder geval de aanleg van riolering met bijbehorende technische werken"
3.1.2. Op 10 september 1998 heeft de raad de Verordening baatbelasting riolering buitengebied 1998-IX (hierna: de Verordening) vastgesteld.
3.2. Het Hof heeft de Verordening onverbindend verklaard op de grond dat, kort samengevat, het Bekostigingsbesluit niet voldoet aan de eisen omdat daaruit op geen enkele wijze blijkt welke lasten worden geraamd voor de voorzieningen met betrekking tot de aanleg van riolering in het gebied RB-0-16.
3.3.1. De middelen, die zich tegen dit oordeel keren, zijn terecht voorgesteld.
3.3.2. Artikel 222, lid 2, Gemeentewet (hierna: de Wet) dient aldus te worden uitgelegd dat voor elke in te voeren baatbelasting tevoren bij een bekostigingsbesluit moet zijn vastgesteld in welke mate de lasten, verbonden aan die voorzieningen waarop die baatbelasting betrekking heeft - dat wil zeggen de voorzieningen waarbij de in een bepaald gedeelte van de gemeente gelegen onroerende zaken zijn gebaat - zullen worden verhaald (HR 25 oktober 2000, nr. 34920, BNB 2001/17).
3.3.3. In het onderhavige geval blijkt uit het Bekostigingsbesluit in welke mate - namelijk 85 percent, tot een maximum van ƒ 5000 per gebate onroerende zaak - de lasten van de voorzieningen waarbij de in buitengebied RB-0-16 gelegen onroerende zaken zijn gebaat, door middel van de bij de Verordening ingevoerde baatbelasting riolering buitengebied 1998-IX zullen worden verhaald.
Het Bekostigingsbesluit voldoet dan ook aan de vereisten van artikel 222, lid 2, van de Wet. 's Hofs andersluidende oordeel is onjuist.
3.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor behandeling van de overige grieven van belanghebbende, waaraan het Hof niet is toegekomen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2004.