ECLI:NL:HR:2004:AP4170

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02311/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen van overschrijding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 september 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder veroordeeld tot tien weken gevangenisstraf voor meerdere strafbare feiten, waaronder wederspannigheid en eenvoudige belediging. Het Hof had vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, maar oordeelde dat deze overschrijding geen gevolgen had voor de strafmaat. De verdachte had op 28 september 2000 hoger beroep ingesteld, maar het Hof deed pas uitspraak op 27 november 2002, wat resulteerde in een overschrijding van bijna twee jaar en twee maanden. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de overschrijding van de redelijke termijn niet tot strafvermindering hoefde te leiden, en dat de beslissing van het Hof niet onbegrijpelijk was. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van het arrest voor wat betreft de strafoplegging, maar de Hoge Raad verwierp het beroep en oordeelde dat er geen grond was voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De zaak benadrukt de mogelijkheid van toetsing van de redelijke termijn in strafzaken en de beperkte ruimte voor cassatie op dit punt.

Uitspraak

14 september 2004
Strafkamer
nr. 02311/03
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 november 2002, nummer 23/001092-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 15 september 2000 - de verdachte ter zake van 1. "wederspannigheid, terwijl het misdrijf of de daarmee gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben, meermalen gepleegd", 2. "eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening (de Hoge Raad leest: meermalen gepleegd)" en 3. "opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen" veroordeeld tot tien weken gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Zomer, advocaat te Vlissingen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de strafoplegging, met verwijzing van de zaak in zoverre naar een aangrenzend hof opdat deze op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en met verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel richt zich tegen de beslissing van het Hof dat de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM niet tot strafvermindering behoeft te leiden.
3.2. In de bestreden uitspraak heeft het Hof met betrekking tot de redelijke termijn het volgende overwogen:
"Door verdachte is op 28 september 2000 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter. Tussen dat tijdstip en heden, 27 november 2002, ligt een periode van 2 jaren en (bijna) 2 maanden. Dit betekent dat de berechting van de zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, nu niet gebleken is van bijzondere feiten of omstandigheden die dit tijdsverloop kunnen rechtvaardigen. Gelet op de geringe duur van de overschrijding laat het hof het bij de constatering van de overschrijding. Het verbindt er geen consequenties aan voor de strafmaat."
3.3. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.7).
3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden doch dat - gelet op de duur van de overschrijding - kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op genoemde verdragsbepaling. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof weliswaar niet binnen twee jaar na het instellen van het appèl doch wel binnen bijna twee jaar en twee maanden nadien uitspraak heeft gedaan, alsmede gelet op de in hoger beroep opgelegde gevangenisstraf van tien weken met aftrek van de tijd die door de betrokkene reeds in verzekering en in voorlopige hechtenis was doorgebracht.
3.5. Het middel is dus ondeugdelijk.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 14 september 2004.