ECLI:NL:HR:2004:AP6514

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
37935
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
  • J.W. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhouding tussen het SV-Verdrag Nederland en de VS en de premie volksverzekeringen voor inkomsten uit de VS

In deze zaak gaat het om de vraag of de belanghebbende, die in 1996 een grafische ontwerpstudio had in Nederland, vrijgesteld is van premie volksverzekeringen over het inkomen dat hij verwierf vanuit de Verenigde Staten. De belanghebbende ontving een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van de Inspecteur, die deze aanslag bevestigde na een bezwaar dat niet-ontvankelijk werd verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De belanghebbende ging in beroep bij het Gerechtshof, dat het beroep gegrond verklaarde en de aanslag bevestigde. Hierop heeft de belanghebbende cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de belanghebbende in 1996 inwoner van Nederland was en dat hij inkomsten had verworven vanuit de VS. De belanghebbende stelde dat hij op basis van artikel 10, lid 1, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden 1989 (BUB 1989) niet premie volksverzekeringen verschuldigd was over zijn Amerikaanse inkomen. Het Hof oordeelde echter dat deze bepaling in strijd was met artikel 8 van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en de VS, en dat het Verdrag prevaleerde. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de strijdigheid van de Nederlandse wetgeving met het Verdrag niet kon worden ingeroepen door de belanghebbende.

De Hoge Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de belanghebbende niet kon worden uitgezonderd van de premieplicht. De proceskosten werden niet toegewezen. Dit arrest is gewezen door de vice-president en vier raadsheren, en openbaar uitgesproken op 3 december 2004.

Uitspraak

Nr. 37.935
3 december 2004
EC
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 september 2001, nr. P99/3451, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 13.984, waarover is verschuldigd ƒ 443 aan inkomstenbelasting en ƒ 2174 aan premie volksverzekeringen, verminderd met een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van ƒ 328. De Inspecteur heeft bij uitspraak het tegen de aanslag gemaakte bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd, het bezwaar ontvankelijk verklaard en de aanslag bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 27 april 2004 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende had in het onderhavige jaar, 1996, een grafische ontwerpstudio in zijn woonplaats Z en werd door de Inspecteur aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Hij was het gehele jaar inwoner van Nederland.
Van 5 januari 1996 tot 11 mei 1996 en vervolgens van 29 mei 1996 tot 2 augustus 1996 oefende belanghebbende zijn beroep als grafisch ontwerper uit vanuit een appartement in Q (Verenigde Staten) dat hem tijdelijk ter beschikking was gesteld door de Stichting M. In de periode van 11 tot 29 mei 1996 kon belanghebbende niet over het appartement beschikken; hij verbleef toen met verlof in Nederland. Vanuit zijn verblijfplaats in de Verenigde Staten verwierf belanghebbende, omgerekend in guldens, ƒ 12.962 aan inkomsten van opdrachtgever F.
3.2. Voor het Hof was, voorzover in cassatie van belang, in geschil of belanghebbende in 1996 premie volksverzekeringen verschuldigd is over het inkomen dat hij verwierf in de Verenigde Staten. Voor zijn standpunt dat dit niet het geval is heeft belanghebbende zich onder meer beroepen op artikel 10, lid 1, van het in het onderhavige jaar geldende Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden 1989 (hierna: BUB 1989). Het Hof heeft geoordeeld dat voormelde bepaling conflicteert met artikel 8 van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: het Verdrag) en daarom, nu het Verdrag prevaleert, terzijde dient te worden gesteld.
3.3. Het middel betoogt dat tot de Nederlandse wetten die ingevolge artikel 8 van het Verdrag op een persoon als in dat artikel omschreven van toepassing zijn, ook behoort artikel 10, lid 1, BUB 1989, zodat de door het Hof aanwezig geoordeelde strijdigheid van artikel 10 BUB 1989 met het Verdrag zich niet voordoet. Dit betoog faalt echter, daar het betoog het karakter van artikel 10, lid 1, BUB 1989 miskent. Deze bepaling heeft met het Verdrag gemeen dat zij strekt tot een nadere afbakening van de kring van personen waarop de Nederlandse sociale volksverzekeringswetgeving van toepassing is. Zoals het Verdrag geen onderdeel vormt van die wetgeving, maakt ook artikel 10, lid 1, BUB 1989 als aanwijsregel in zoverre geen onderdeel uit van de sociale zekerheidsregeling over de toepasselijkheid waarvan het een regel geeft. Nu de artikelen 7 en 8 van het Verdrag enerzijds en artikel 10, lid 1, BUB 1989 anderzijds hetzelfde onderwerp regelen, doch met een tegengestelde uitkomst, is sprake van een onverenigbaarheid als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet. Het Hof heeft derhalve terecht artikel 10, lid 1, BUB 1989 buiten toepassing gelaten. Met de terzijdestelling van die bepaling vervalt de grond belanghebbende uitgezonderd te kunnen achten van de premieplicht waaraan hij volgens de normale regels van de volksverzekeringswetten als ingezetene van Nederland in 1996 was onderworpen. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2004.