ECLI:NL:HR:2004:AQ0048
Hoge Raad
- Cassatie
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- F.W.G.M. van Brunschot
- C.B. Bavinck
- Rechtspraak.nl
Cassatie over rente-temporisering bij een bank in het kader van vennootschapsbelasting
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van artikel 15, lid 5, aanhef en letter a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De zaak betreft een geschil tussen X B.V. en de Inspecteur van de Belastingdienst over de vaststelling van een verlies van ƒ 12.040.960 in het jaar 1997. De Inspecteur had gelijktijdig met de aanslag vennootschapsbelasting het verlies vastgesteld, maar na bezwaar werd deze beschikking gehandhaafd. X B.V. ging in beroep bij het Gerechtshof, dat het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft X B.V. cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat voor de toepassing van artikel 15, lid 5, aanhef en letter a, overtuigend moet worden aangetoond dat de geldlening is aangetrokken van een niet-verbonden lichaam met het oog op de verwerving van aandelen. Het Hof had vastgesteld dat X B.V. dit bewijs niet had geleverd. De Hoge Raad benadrukte dat de wetgever in de parlementaire geschiedenis had erkend dat banken voor bewijsrechtelijke problemen kunnen komen te staan, maar dat dit niet betekent dat banken in een wezenlijk andere positie verkeren dan andere ondernemingen. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof niet was uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en dat het oordeel van het Hof over het niet geleverde bewijs niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd was.
De Hoge Raad verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de regels omtrent rente-temporisering en de bewijsvoering in het kader van vennootschapsbelasting, vooral in situaties waarin banken betrokken zijn bij de financiering van overnames.