ECLI:NL:HR:2004:AQ7358

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/126HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • H.A.M. Aaftink
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • J.C. van Oven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van Kemira Pigments B.V. voor loonheffing en omzetbelasting in het kader van invordering door de Belastingdienst

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 oktober 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Kemira Pigments B.V. (hierna: Kemira) en de Ontvanger van de Belastingdienst/ Ondernemingen Rotterdam. Kemira was gedagvaard door de Ontvanger, die vorderingen had ingesteld op basis van de Invorderingswet 1990. De zaak betreft de aansprakelijkheid van Kemira voor loonheffing en omzetbelasting die door een derde, [A] B.V., niet was voldaan. De rechtbank te Rotterdam had de vorderingen van de Ontvanger toegewezen, waarna Kemira in hoger beroep ging bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarop Kemira cassatie instelde.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling onder andere gekeken naar de vraag of de Ontvanger tijdig had gedagvaard. De rechtbank had geoordeeld dat de dagvaarding tijdig was, omdat er een discussie was geweest tussen Kemira en de Ontvanger over de aansprakelijkstellingen. De Hoge Raad bevestigde deze beoordeling en oordeelde dat de Ontvanger niet in zijn recht was tekortgedaan. De Hoge Raad verwierp het beroep van Kemira en veroordeelde haar in de proceskosten.

De uitspraak is van belang voor de uitleg van de Invorderingswet 1990 en de toepassing van de termijnen voor dagvaarden in het kader van aansprakelijkstellingen. De Hoge Raad benadrukte dat de wet geen specifieke termijn voor dagvaarden voorschrijft, maar dat de Leidraad Invordering wel een richtlijn biedt. De uitspraak bevestigt dat de rechterlijke beoordeling van de tijdigheid van dagvaarden afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechtszekerheid voorop staat.

Uitspraak

15 oktober 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/126HR
JMH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verweerster], als rechtsopvolgster onder algemene titel van KEMIRA PIGMENTS B.V., gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/ ONDERNEMINGEN ROTTERDAM 1, tegenwoordig geheten BELASTINGDIENST/ONDERNEMINGEN KANTOOR ROTTERDAM, gevestigd te Rotterdam,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de Ontvanger- heeft bij exploot van 14 mei 1998 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Kemira - gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam en, na vermindering van eis bij conclusie van repliek, gevorderd bij vonnis, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren:
a. dat Kemira hoofdelijk aansprakelijk is voor de loonheffing en omzetbelasting, die [A] aan de Ontvanger verschuldigd is in verband met het verrichten van werkzaamheden voor Kemira, op grond van inlening van personeel;
b. dat Kemira jegens de Ontvanger aansprakelijk is voor (loonheffing van NLG 151.473,-- en omzetbelasting van NLG 59.706,--) NLG 211.179,-- of, in het geval dat in de procedure volgend op het bezwaarschrift op grond van artikel 50 van de Invorderingswet 1990 een ander bedrag wordt vastgesteld, voor dat andere bedrag, en
c. dat Kemira met ingang van 18 november 1997 de invorderingsrente verschuldigd is over NLG 211.179,-- of over het hierboven onder b bedoelde andere bedrag.
Kemira heeft de vordering bestreden en primair geconcludeerd tot vernietiging van de aansprakelijkstelling, zulks op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en secundair, indien Kemira aansprakelijk geacht wordt, tot vermindering van de aansprakelijkstelling voor de omzetbelasting tot een bedrag van ƒ 59.706,--. Bij conclusie van dupliek heeft Kemira de rechtbank verzocht de Ontvanger niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen.
De rechtbank heeft bij vonnis van 24 februari 2000 de vorderingen van de Ontvanger toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft Kemira hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij memorie van antwoord heeft de Ontvanger zijn eis voorwaardelijk gewijzigd en die eis na verzet van de kant van Kemira weer ingetrokken.
Bij arrest van 28 november 2002 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Kemira beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Kemira heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat en de Ontvanger heeft de zaak namens zijn advocaat doen toelichten door mr. M. Verwijs, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [verweerster] heeft bij brief van 11 juni 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 1995 heeft (personeel van) [A] B.V. (hierna: [A]) werkzaamheden verricht ten behoeve van Kemira. Die werkzaamheden hebben in het bijzonder bestaan uit de aanleg van pijpleidingen.
(ii) Met betrekking tot het jaar 1995 zijn aan [A] naheffingsaanslagen loonheffing en omzetbelasting opgelegd. Die aanslagen zijn tot een bedrag van ƒ 513.524,-- onvoldaan gebleven. [A] is op 23 januari 1996 in staat van faillissement verklaard.
(iii) Aan Kemira zijn twee op 18 september 1997 gedateerde kennisgevingen aansprakelijkstelling als bedoeld in art. 49 Iw 1990 betekend, en wel tot een bedrag van ƒ 151.473,-- wegens loonheffing, respectievelijk tot een bedrag van ƒ 70.007,-- wegens omzetbelasting, beide met betrekking tot het jaar 1995.
(iv) Kemira heeft haar aansprakelijkheid jegens de Ontvanger tijdig betwist. In het kader van deze betwisting heeft de Ontvanger de aansprakelijkstelling voor de omzetbelasting tot een bedrag van ƒ 63.594,-- verminderd en de aansprakelijkstellingen voor het overige gehandhaafd.
(v) Kemira heeft op grond van art. 50 Iw 1990 tijdig bij de bevoegde inspecteur bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de onder (ii) bedoelde naheffingsaanslagen.
(vi) De twee kennisgevingen van 18 september zijn door Kemira betwist bij brieven van 24 september 1997 en 16 oktober 1997. Bij exploot van 14 mei 1998 heeft de Ontvanger Kemira op de voet van art. 49 lid 4 (oud) Iw 1990 voor de rechtbank Rotterdam gedagvaard.
(vii) Ook de bestuurders van [A] zijn aansprakelijk gesteld voor de aan [A] opgelegde naheffingsaanslagen, doch de Ontvanger heeft deze aansprakelijkstellingen niet gehandhaafd.
(viii) De naheffingsaanslagen in de loon- en omzetbelasting waarvoor Kemira aansprakelijk is gesteld, betreffen de periode van februari 1995 tot en met december 1995 en hebben betrekking op in die periode door werknemers van [A] verrichte werkzaamheden. De eerste naheffingsaanslag in de loonbelasting is gedagtekend 31 mei 1995 en de eerste naheffingsaanslag in de omzetbelasting is gedagtekend 25 april 1995. In juni 1995 heeft de Ontvanger dwangbevelen uitgevaardigd en in september 1995 heeft hij executoriaal beslag gelegd. De vervolgens met [A] getroffen betalingsregeling is op 28 november 1995 ingetrokken, waarna executoriale verkoop werd bepaald op 10 januari 1996.
(ix) [A] heeft in februari 1995 aan de Ontvanger meegedeeld blijvend niet in staat te zijn om de tot op dat moment belopen loon- en omzetbelastingschulden te voldoen.
3.2 De Ontvanger heeft Kemira gedagvaard en een verklaring voor recht gevorderd als hiervoor onder 1 is weergegeven. De rechtbank heeft de vorderingen toegewezen. In hoger beroep heeft het hof het vonnis bekrachtigd.
3.3.1 In cassatie is onder meer de vraag aan de orde of de Ontvanger Kemira tijdig heeft doen dagvaarden.
3.3.2 Op grond van art. 49 lid 4 (oud) Iw 1990 kan de ontvanger de aansprakelijk gestelde voor de burgerlijke rechter dagvaarden. Deze bepaling bevat geen termijn waarbinnen de dagvaarding moet worden uitgebracht. Volgens art. 49 § 3 lid 1 Leidraad Invordering 1990 (hierna: LI 1990 of de Leidraad) zoals dat luidde van 25 juli 1997 tot en met 31 december 1997, dient de ontvanger de dagvaarding in beginsel uit te brengen binnen twee maanden na de ontvangst van de schriftelijke mededeling waarin de aansprakelijkstelling is betwist. Bij overschrijding van deze termijn is er sprake van verlies van recht, tenzij zich één van de volgende situaties voordoet:
"a. als aan de aansprakelijkgestelde een nadere termijn is toegekend om alsnog zijn betwisting te motiveren dan wel zijn betwisting nader te motiveren. In deze gevallen begint de termijn van twee maanden te lopen na ontvangst van de (nadere) motivering;
b. als de aansprakelijkgestelde nog met de eenheid van de Belastingdienst overleg pleegt over de aansprakelijkstelling dan wel de onderliggende belastingschuld. De termijn van twee maanden begint in deze gevallen te lopen zodra de ontvanger dan wel de aansprakelijkgestelde schriftelijk heeft verklaard dat op een verder overleg geen prijs wordt gesteld;
c. als de aansprakelijkgestelde door de eenheid van de Belastingdienst op verzoek wordt gehoord als bedoeld in artikel 4:8 Awb. In die gevallen begint de termijn van twee maanden te lopen de dag volgende op die waarop de aansprakelijkgestelde is gehoord."
3.3.3 De rechtbank heeft in rov. 5.6 overwogen dat bij beoordeling van de vraag of de Ontvanger Kemira binnen de bij art. 49 § 3 lid 1 LI 1990 gestelde termijn heeft doen dagvaarden, de in 1997 vigerende Leidraad tot uitgangspunt kan dienen. Immers, volgens de parlementaire geschiedenis is een dagvaardingstermijn in het vooruitzicht gesteld die "in beginsel" twee maanden zou belopen, hetgeen enige beleidsruimte liet voor uitzonderingssituaties die in 1990 waren voorzien ten aanzien van de gevallen waarin de aansprakelijk gestelde bezwaar op grond van art. 50 Iw 1990 zou maken. Die beleidsruimte is na 1990 benut om het aantal uitzonderingssituaties uit te breiden. Nu die nadere uitzonderingen aan de strekking van de gestelde termijn (rechtszekerheid) geen afbreuk doen, is het hanteren daarvan niet strijdig met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Er heeft zich op en na 27 februari 1998, en wel tot 27 of 28 april 1998, de situatie voorgedaan waarin Kemira in het kader van haar betwisting met de Ontvanger in discussie was over de aansprakelijkstellingen. De Ontvanger, aldus de rechtbank, is derhalve tijdig nadien tot dagvaarden overgegaan.
3.3.4 Het hof heeft in rov. 14.2 naar aanleiding van de tegen rov. 5.6 van het vonnis gerichte vijfde grief overwogen dat aan deze grief ten grondslag ligt dat de Staatssecretaris van Financiën tijdens de parlementaire behandeling van de Invorderingswet 1990 het rechtens te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de aanvankelijk - in 1990 - in de Leidraad genoemde uitzondering op de in art. 49 § 3 van de Leidraad bedoelde tweemaandstermijn niet zou worden uitgebreid met andere uitzonderingen.
Het hof heeft daaromtrent geoordeeld dat uit de door Kemira aangehaalde uitlatingen van de Staatssecretaris van Financiën evenwel niet meer kan worden afgeleid dan dat de dagvaardingstermijn in beginsel op twee maanden zou worden gesteld. Aan die uitlatingen noch aan andere delen van de totstandkomingsgeschiedenis van de Iw 1990 valt, aldus het hof, het rechtens te beschermen vertrouwen te ontlenen dat de in de Leidraad op te nemen uitzonderingen op die termijn beperkt zouden blijven tot de aanvankelijk - in 1990 - daarin genoemde gevallen waarin de termijn met één à twee weken zou worden verlengd. De vijfde grief faalt derhalve.
3.3.5 Het betoog van onderdeel 3.2 dat in de kern inhoudt dat de ingeroepen uitlatingen (wel) eraan in de weg staan dat de Staatssecretaris van Financiën eenzijdig verdere uitzonderingen maakt (ongeacht welke) dan tijdens de parlementaire behandeling van de Iw 1990 reeds waren voorzien, is onjuist, reeds omdat die uitlatingen zich naar hun inhoud niet verzetten tegen verdere uitzonderingen op de termijn van twee maanden dan die welke reeds aanstonds werden voorzien. Het in de toelichting op het onderdeel aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 20 december 1996, nr. 16033, NJ 1997, 289, waarin de tijdens de parlementaire behandeling van de Iw 1990 van de zijde van de regering gedane uitlatingen uitvoerig aan de orde zijn geweest, bevat geen overwegingen die dit betoog kunnen steunen. Het onderdeel faalt derhalve.
3.4 De in de overige onderdelen van het derde middel en de in de andere middelen aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 316,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door F.B. Bakels op 15 oktober 2004.