ECLI:NL:HR:2004:AQ8834

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02710/03
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • J.P. Balkema
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van administratief juridisch medewerker bij vervolgingsbeslissing in verkeerszaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 oktober 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een verkeersdelict waarbij de verdachte, geboren in 1978, was veroordeeld tot een geldboete van € 650,-- en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen. De verdachte had in hoger beroep betoogd dat de inleidende dagvaarding nietig verklaard diende te worden, omdat de vervolgingsbeslissing niet door een bevoegde persoon was genomen. Het Hof had echter geoordeeld dat de beslissing was genomen door een administratief juridisch medewerker, die volgens het Hof voldoende gemandateerd was om deze beslissing te nemen. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd dat deze medewerker daadwerkelijk bevoegd was om de vervolgingsbeslissing te nemen, aangezien er geen bewijs was dat deze medewerker een schriftelijk mandaat had van de hoofdofficier van justitie. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een deugdelijke mandatering bij vervolgingsbeslissingen en de rol van administratief personeel binnen het openbaar ministerie.

Uitspraak

12 oktober 2004
Strafkamer
nr. 02710/03
EC/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 oktober 2003, nummer 22/002275-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 19 november 2002 - voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van € 650,--, subsidiair dertien dagen hechtenis met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. T. Arkesteijn, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans op ontoereikende gronden het verweer heeft verworpen dat de inleidende dagvaarding nietig dient te worden verklaard nu de vervolgingsbeslissing niet door een bevoegde, deugdelijk gemandateerde persoon is genomen.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde als volgt samengevat en verworpen:
"Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de inleidende dagvaarding (...) nietig dient te worden verklaard, nu niet blijkt dat er voor het uitreiken van de dagvaarding overleg is geweest met het openbaar ministerie, zodat de vervolgingsbeslissing niet door een bevoegde, deugdelijk gemandateerde persoon is genomen.
Het hof verwerpt dit verweer.
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de advocaat-generaal medegedeeld dat de vervolgingsbeslissing in dit geval is genomen door de administratief juridisch medewerker, [betrokkene 1], werkzaam op het parket te Rotterdam. Naar het oordeel van het hof is daarmee genoegzaam vast komen te staan dat de vervolgingsbeslissing voor verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie is genomen door een persoon die daartoe gemandateerd is."
3.3. Art. 126 RO luidde ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding in de onderhavige zaak, voorzover hier van belang, als volgt:
"1. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van justitie of de advocaat-generaal kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd.
2. De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie, onderscheidenlijk de advocaat-generaal, uitgeoefend."
3.4. Het Hof heeft in de hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen vastgesteld dat de vervolgingsbeslissing is genomen door de administratief juridisch medewerker [betrokkene 1] en dat deze persoon werkzaam is op het arrondissementsparket te Rotterdam. Uit die vaststelling kan evenwel niet volgen dat deze ambtenaar daartoe bevoegd was krachtens schriftelijk mandaat van de hoofdofficier van justitie. 's Hofs kennelijke oordeel dat [betrokkene 1] als "een andere bij het parket werkzame ambtenaar" in de zin van art. 126, eerste lid, (oud) RO bevoegd was de vervolgingsbeslissing te nemen, is dan ook ontoereikend gemotiveerd.
3.5. Het middel slaagt.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 12 oktober 2004.