ECLI:NL:HR:2004:AR2448

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00944/04 B
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen afwijzing vordering verlof ex art. 552p Sv met betrekking tot rechtshulp en strafbaarheid

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Officier van Justitie tegen een beschikking van de Rechtbank te Amsterdam, waarin de vordering tot het verlenen van verlof ex artikel 552p, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering werd afgewezen. De Rechtbank oordeelde dat de feiten waarvoor rechtshulp werd gevraagd, niet strafbaar waren op het moment dat zij plaatsvonden, omdat artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht pas op 14 december 2001 in werking trad. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de strafbaarheid naar Nederlands recht moet worden beoordeeld op het moment waarop het feit is of zou zijn begaan. De Hoge Raad stelt dat voor de beoordeling van de vraag of rechtshulp kan worden verleend, bepalend is of het feit naar Nederlands recht strafbaar is op het moment dat gebruik wordt gemaakt van de bij de wet toegekende strafvorderlijke bevoegdheid. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de Rechtbank en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling.

De zaak betreft de toepassing van dwangmiddelen in het kader van internationale rechtshulp en de voorwaarden waaronder deze kunnen worden toegepast. De Hoge Raad benadrukt dat de Nederlandse autoriteiten niet verplicht zijn om strafvorderlijke dwangmiddelen toe te passen als het feit waarvoor rechtshulp wordt gevraagd, niet strafbaar zou zijn geweest indien het binnen het Nederlandse rechtsgebied was gepleegd. Dit is in lijn met de bepalingen van het Europees Verdrag inzake het witwassen en de wederzijdse rechtshulp in strafzaken. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de samenwerking tussen landen in strafrechtelijke onderzoeken en de toepassing van nationale wetgeving in internationale contexten.

Uitspraak

2 november 2004
Strafkamer
nr. 00944/04 B
SG/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 19 maart 2004, nummer RK 04/321, betreffende het verlenen van het verlof als bedoeld in art. 552p, tweede lid, Sv in de zaak van:
[belanghebbende], geboren te [geboorteplaats] (Italië) op [geboortedatum] 1942, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie afgewezen.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak opnieuw zal worden behandeld en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank de vordering tot het verlenen van verlof als bedoeld in art. 552p, tweede lid, Sv ten onrechte heeft afgewezen.
3.2. De bestreden beschikking houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De raadsman heeft verweer gevoerd tegen de vordering en onder meer naar voren gebracht dat de vordering dient te worden afgewezen nu de in het verzoek vermelde feiten een periode beslaan tot en met 30 september 2001. De feiten waren in die periode niet strafbaar. Artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht is eerst op 14 december 2001 in werking getreden.
De rechtbank is van oordeel dat het verweer slaagt.
Blijkens de stukken ziet de vervolging op overtreding van artikel 648 van het Italiaanse Wetboek van Strafrecht. Dit is naar Nederlands recht strafbaar gesteld in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht; dit artikel is op 14 december 2001 in werking getreden. De feiten die de Italiaanse justitie aan verdachte verwijt, zijn gepleegd voor die datum. Artikel 420bis Sr komt geen terugwerkende kracht toe. Een andere kwalificatie komt niet in aanmerking. Dientengevolge is niet vast te stellen dat de feiten naar Nederlands recht strafbaar waren op het moment dat zij werden begaan en dient de vordering om die reden te worden afgewezen."
3.3. In deze zaak stond de Rechtbank voor de taak om te beoordelen of aan de Officier van Justitie op de voet van art. 552p, tweede lid, Sv verlof kon worden verleend om de daartoe geselecteerde stukken af te geven aan de Italiaanse autoriteiten die om inbeslagneming hadden verzocht met het oog op de waarheidsvinding. In een dergelijk geval heeft de rechter zich te richten naar het volgende toetsingskader. Als uitgangspunt heeft te gelden dat, indien het verzoek is gegrond op een verdrag - hier onder meer het Europees Verdrag inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, gesloten te Straatsburg op 8 november 1990, Trb. 1990, 172 (hierna: het Verdrag) - aan dat verzoek ingevolge art. 552k, eerste lid, Sv zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven. Deze bepaling dient aldus te worden verstaan dat slechts van inwilliging van het verzoek kan worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen, die voorvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht (vgl. HR 19 maart 2002, NJ 2002, 580).
3.4. De Hoge Raad verstaat de hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen aldus dat de Rechtbank daarin tot uitdrukking heeft gebracht dat naar haar oordeel te dezen sprake is van zo een belemmering van wezenlijke aard die voortvloeit uit genoemd Verdrag.
3.5. Dat oordeel van de Rechtbank is juist voorzover het steunt op de opvatting dat de Nederlandse autoriteiten bevoegd zijn om ter uitvoering van een rechtshulpverzoek als het onderhavige gebruik te maken van de hun bij de wet toegekende strafvorderlijke bevoegdheden, indien het feit in verband waarmee de rechtshulp is gevraagd naar Nederlands recht strafbaar is. Art. 18, eerste lid aanhef en onder f, Verdrag houdt, in de Nederlandse vertaling, immers - voorzover hier van belang - in dat samenwerking bij de rechtshulp ten behoeve van onderzoeken kan worden geweigerd als "het feit waarop het verzoek betrekking heeft niet strafbaar is krachtens de wetgeving van de aangezochte Partij indien het binnen haar rechtsgebied zou zijn begaan" met dien verstande dat deze weigeringsgrond slechts geldt "voor zover de verlangde rechtshulp toepassing van dwangmiddelen inhoudt".
Onjuist is evenwel het oordeel van de Rechtbank voorzover het steunt op de opvatting dat die strafbaarheid naar Nederlands recht moet worden beoordeeld naar het moment waarop het feit is of zou zijn begaan. De strekking van het vereiste als verwoord in genoemd art. 18, eerste lid aanhef en onder f, Verdrag is immers te voorkomen dat de Nederlandse autoriteiten verplicht zouden zijn strafvorderlijke dwangmiddelen toe te passen met het oog op de uitvoering van een rechtshulpverzoek, terwijl zij, ware het feit in het Nederlandse rechtsgebied begaan, niet bevoegd zouden zijn geweest tot toepassing van die dwangmiddelen. Voor de beantwoording van de vraag of aan voornoemd vereiste van art. 18 van het Verdrag is voldaan, is daarom beslissend of het feit naar Nederlands recht strafbaar is op het tijdstip waarop ter uitvoering van het rechtshulpverzoek gebruik wordt gemaakt van enige bij de wet toegekende strafvorderlijke bevoegdheid.
Opmerking verdient dat hetzelfde geldt voor de desbetreffende, in het middel genoemde bepalingen van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken en de Schengen uitvoeringsovereenkomst.
3.6. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 november 2004.