ECLI:NL:HR:2004:AR3109

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
40104
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
  • J.W. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Landbouwvrijstelling en natuurbeheer in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 4 juni 2003, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998. De belanghebbende had een aanslag opgelegd gekregen naar een belastbaar inkomen van ƒ 894.670, welke aanslag na bezwaar door de Inspecteur was gehandhaafd. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in cassatie ging.

De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende exploiteerde in maatschapsverband een landbouwbedrijf op twee boerderijen met gronden. In 1998 verkocht de maatschap deze boerderijen en gronden aan vereniging A, die op deze landerijen een natuurgebied wilde ontwikkelen. De directeur van vereniging A verklaarde dat er op de aangekochte gronden natuurbeheer werd uitgeoefend en geen agrarisch bedrijf, met extensieve begrazing ter instandhouding van het open landschap.

In cassatie werd het oordeel van het Hof dat de boerderijen en gronden waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zouden worden aangewend, bevestigd. Dit oordeel was gebaseerd op de voorgenomen aanwending van de gronden die niet gericht was op het voortbrengen van dierlijke of plantaardige producten. De Hoge Raad oordeelde dat het eerste middel faalde, omdat het oordeel van het Hof geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en niet in cassatie kon worden getoetst. Het tweede middel leidde evenmin tot cassatie, omdat het geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling opriep.

De Hoge Raad besloot dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten en verklaarde het beroep ongegrond. Dit arrest is uitgesproken op 1 oktober 2004 door de vice-president en de raadsheren in openbaar.

Uitspraak

Nr. 40.104
1 oktober 2004
JS
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 4 juni 2003, nr. 1023/01, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 894.670, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Op een tweetal boerderijen met gronden exploiteerde belanghebbende in maatschapsverband een landbouwbedrijf. De maatschap heeft haar boerderijen en gronden in 1998 verkocht aan de vereniging A, die op die landerijen een natuurgebied tot ontwikkeling wilde laten komen. Bij monde van haar directeur heeft de vereniging A verklaard:
"Op de aangekochte gronden wordt natuurbeheer uitgeoefend, geen agrarisch bedrijf. Voor instandhouding van het open landschap vindt extensieve begrazing plaats, om bosvorming te voorkomen."
3.2. Het eerste middel komt op tegen 's Hofs oordeel dat de boerderijen en de daarbij behorende grond ten tijde van de verkoop daarvan waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf worden aangewend, te weten in het kader van natuurbeheer, zodat er geen plaats is voor toepassing van de landbouwvrijstelling van artikel 8 lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
3.3. Dit oordeel geeft, nu klaarblijkelijk de voorgenomen aanwending van de gronden niet was gericht op het voortbrengen van dierlijke of plantaardige producten, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het middel faalt mitsdien.
3.4. Het tweede middel kan evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2004.