ECLI:NL:HR:2004:AR3647

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R04/023HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 december 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afwijzing van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling door de rechtbank te Arnhem. Verzoeker, die sinds 1988 enig bestuurder en aandeelhouder was van Netsupport B.V., had eerder te maken gehad met faillissement en aansprakelijkstellingen. De rechtbank had op 20 oktober 2003 de voorlopige toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken, maar dit werd later definitief afgewezen op 22 december 2003. Verzoeker ging in hoger beroep bij het gerechtshof te Arnhem, dat op 29 januari 2004 het vonnis van de rechtbank bekrachtigde. Het hof oordeelde dat verzoeker niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden, wat leidde tot de afwijzing van zijn verzoek tot schuldsanering.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof een onjuiste rechtsopvatting had door te stellen dat de onduidelijkheid over de schulden voor risico van verzoeker kwam. Echter, de Hoge Raad verwierp het cassatieberoep omdat het hof ook op andere gronden tot de afwijzing van het verzoek had kunnen komen. De Hoge Raad bevestigde dat de aansprakelijkheid van verzoeker in een eerdere zaak, waarin hij was veroordeeld tot betaling aan een derde, een belangrijke factor was in de beoordeling van zijn goede trouw. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak voor schuldenaren om transparant te zijn over hun financiële situatie en de gevolgen van eerdere aansprakelijkheden voor de beoordeling van hun verzoeken tot schuldsanering.

Uitspraak

17 december 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/023HR
JMH/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 15 juli 2003 ter griffie van de rechtbank te Arnhem ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: verzoeker - zich gewend tot die rechtbank en verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
Verzoeker is gehoord ter terechtzitting van 20 oktober 2003.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 20 oktober 2003 de voorlopige toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van verzoeker uitgesproken en een bewindvoerder benoemd.
Nadat de bewindvoerder verslag had uitgebracht heeft de rechtbank bij vonnis van 22 december 2003 het verzoek definitief afgewezen.
Tegen het vonnis van 22 december 2003 heeft verzoeker hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 29 januari 2004 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak, voorzover in cassatie van belang, om het volgende.
(i) [Verzoeker] was sedert 1988 enig bestuurder en enig aandeelhouder van Netsupport B.V. (hierna: Netsupport). Deze vennootschap is bij vonnis van 29 augustus 1995 failliet verklaard.
(ii) De curator in het faillissement van Netsupport heeft [verzoeker] aansprakelijk gesteld voor - onder meer - een schuld in rekening-courant aan Netsupport. Bij vonnis van 28 november 2001 is [verzoeker] door de rechtbank te 's-Gravenhage veroordeeld tot betaling aan de curator van een bedrag van ƒ 245.514,-- uit hoofde van bedoelde rekening-courantverhouding. Op het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is nog geen uitspraak gedaan.
(iii) Bij arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 september 1998 is [verzoeker] in een andere zaak veroordeeld tot betaling aan [betrokkene 1] van een bedrag van ƒ 76.647,83. Deze zaak had betrekking op persoonlijke aansprakelijkheid van [verzoeker] voor het onbetaald laten door een door [verzoeker] bestuurde besloten vennootschap (Archis International B.V.) van door [betrokkene 1] voor die vennootschap verrichte interim-werkzaamheden. Het door [verzoeker] tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen.
3.2 Het hiervoor onder 1 vermelde verzoek van [verzoeker] tot (definitieve) toepassing van de schuldsaneringsregeling is door de rechtbank afgewezen, kort gezegd op de grond dat aannemelijk is dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan van een aantal van zijn schulden niet te goeder trouw is geweest. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Met betrekking tot de hiervoor in 3.1 (ii) genoemde schuld in rekening-courant overwoog het hof (in rov. 4.2) dat [verzoeker] zijn verklaring, ertoe strekkende dat hij ten aanzien van het ontstaan van die schuld wel te goeder trouw is geweest, niet nader met stukken heeft onderbouwd en dat het hof aldus onvoldoende inzicht had in de aard, omvang en ontstaanswijze van deze schuld. Naar het oordeel van het hof was ook onvoldoende duidelijkheid verkregen over de vorderingen van de fiscus op [verzoeker] (rov. 4.3). Het hof overwoog daarna het volgende.
"4.4 Als gevolg van het hiervoor onder 4.2 en 4.3 vermelde bestaat er onvoldoende inzicht in de aard, omvang en ontstaanswijze van de schulden van [verzoeker]. Of [verzoeker] al dan niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van deze schulden kan derhalve niet worden beoordeeld. Deze onduidelijkheid behoort voor risico van [verzoeker] (...) te komen. Dit staat aan toewijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg."
Met betrekking tot de hiervoor in 3.1(iii) vermelde schuld aan [betrokkene 1] overwoog het hof, na te hebben gewezen op de uitspraak van de Hoge Raad:
"(...) Hiermee is de schuldaansprakelijkheid van [verzoeker] in die zaak onomstotelijk komen vaststaan. Nu [verzoeker] in die zaak is veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag als schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen jegens [betrokkene 1], volgt reeds uit de aard van de grondslag voor de aansprakelijkheid ten aanzien van die schuld dat [verzoeker] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van die schuld." (rov. 4.5)
3.3 Onderdeel 1 komt op tegen rov. 4.2-4.4 van het hof. Het onderdeel betoogt dat het hof het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft afgewezen op een grond die de wet niet kent, althans die niet kan worden begrepen onder de facultatieve afwijzingsgrond van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, F. Het onderdeel is terecht voorgesteld.
Art. 288 lid 2, aanhef en onder b, F. bepaalt dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling kan worden afgewezen indien aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest. Het hof heeft derhalve, door te overwegen dat niet kan worden beoordeeld of [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan van zijn in 4.2 en 4.3 genoemde schulden te goeder trouw is geweest en dat deze onduidelijkheid voor risico van [verzoeker] behoort te komen, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel kan echter, gelet op hetgeen hierna in 3.4 wordt overwogen, niet tot cassatie leiden.
3.4 Onderdeel 2 richt zich tegen de hiervoor weergegeven rov. 4.5 van het hof. Het onderdeel houdt in dat het hof miskent dat aansprakelijkheid wegens onrechtmatig handelen (ook indien sprake is van schuldaansprakelijkheid) niet, althans niet zonder meer, leidt tot het oordeel dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan van de desbetreffende schuld niet te goeder trouw is geweest in de zin van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, F.
Voorzover het onderdeel de klacht behelst dat het hof in rov. 4.5 is uitgegaan van de algemene regel dat aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad zonder meer leidt tot het oordeel dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan van de desbetreffende schuld niet te goeder trouw is geweest in de zin van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, F., berust het op een onjuiste lezing van rov. 4.5. Het hof heeft kennelijk het oog gehad op het concrete geschil tussen [betrokkene 1] en [verzoeker] en derhalve op de vraag of [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan [betrokkene 1] te goeder trouw is geweest. Het hof heeft blijkens de laatste alinea van rov. 3 kennisgenomen van het hiervoor in 3.1 (iii) genoemde, tot de gedingstukken behorende, arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage waarbij [verzoeker] veroordeeld is tot betaling aan [betrokkene 1], en is op grond van dat arrest tot het oordeel gekomen dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan van die schuld niet te goeder trouw is geweest. Dit oordeel, dat berust op een aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt, voorbehouden uitleg van de gedingstukken, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Het onderdeel faalt dus. Hetgeen het hof in rov. 4.5 heeft overwogen, kan het oordeel van het hof dat het verzoek tot toepassing van de schuldsanering moet worden afgewezen op de grond dat [verzoeker] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan [betrokkene 1] niet te goeder trouw is geweest, zelfstandig dragen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 17 december 2004.