ECLI:NL:HR:2004:AR6883

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
39786
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.G. Pos
  • L. Monné
  • A.R. Leemreis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing en autokostenforfait in het kader van het Belastingverdrag Nederland-Duitsland

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X, woonachtig in Duitsland, tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 7 april 2003. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1996, waarbij een belastbaar inkomen van f 191.493 is vastgesteld. Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de aanslag verminderd en de uitspraak van de Inspecteur vernietigd. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad behandelt de vraag of het autokostenforfait, zoals vastgelegd in artikel 42, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, leidt tot fictieve inkomsten die onder artikel 10 van het Belastingverdrag Nederland-Duitsland vallen. Het Hof heeft geoordeeld dat het genot van het privégebruik van een door de werkgever ter beschikking gestelde auto geen fictief inkomen is, maar behoort tot het uit dienstbetrekking genoten inkomen. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en stelt vast dat Nederland het recht heeft om belasting te heffen over deze inkomsten.

De Hoge Raad oordeelt dat de auto volledig ter beschikking is gesteld door de in Nederland gevestigde werkgever B Beheer BV, en verwerpt de stelling van belanghebbende dat de auto ook door de Duitse dochteronderneming E GmbH ter beschikking is gesteld. De Hoge Raad concludeert dat de middelen van belanghebbende falen en verklaart het beroep ongegrond. De proceskosten worden niet toegewezen, aangezien de Hoge Raad geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 39.786
3 december 2004
AZ
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Duitsland) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 7 april 2003, nr. 00/00705, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 191.493, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 191.493, waarvan de eerste schijf ten bedrage van f 45.325 te belasten naar het tarief van 6,35 percent.
Volgens het Hof is die beslissing overeenkomstig de uiteindelijke conclusie van de Inspecteur, welke vaststelling in cassatie niet is betwist. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of het autokostenforfait van artikel 42, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) leidt tot (fictieve) inkomsten, niet zijnde inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid als waarop artikel 10 van het Belastingverdrag Nederland-Duitsland van 16 juni 1959 (hierna: het Verdrag) ziet, zodat daarop artikel 16, het zogenoemde restartikel, toepassing dient te vinden.
3.1.2. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat het genot van het privé-gebruik van een door de Nederlandse werkgever in verband met het verrichten van arbeid ter beschikking gestelde personenauto (geen fictieve inkomst is, maar) behoort tot het uit dienstbetrekking genoten inkomen, waarvan slechts de grootte op grond van de Wet forfaitair wordt vastgesteld. Volgens het Hof is mitsdien op deze inkomst niet van toepassing artikel 16 (het restartikel) maar artikel 10 van het Verdrag, op grond waarvan Nederland het recht heeft hierover belasting te heffen.
3.1.3. Het oordeel van het Hof is juist. Het daartegen gerichte eerste middel miskent dat reeds het op artikel 10 van het Verdrag betrekking hebbende onderdeel 14 van het Slotprotocol van 16 juni 1959, dat blijkens zijn aanhef een integrerend onderdeel uitmaakt van het Verdrag, bepaalt dat als inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid worden beschouwd niet alleen salarissen, bezoldigingen, lonen, tantièmes, gratificaties en andere uitkeringen, maar ook op geld waardeerbare voordelen. Het eerste middel faalt derhalve.
3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de personenauto waarom het gaat, aan belanghebbende (geheel) ter beschikking is gesteld door zijn in Nederland gevestigde werkgever B Beheer BV (hierna: B). Het heeft verworpen de stelling van belanghebbende dat de auto hem (geheel of gedeeltelijk) ter beschikking is gesteld door de in Duitsland gevestigde (80%-)dochteronderneming van B, E GmbH (hierna: E). Het derde middel, dat dit oordeel bestrijdt, klaagt dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op het standpunt van belanghebbende dat degene die uiteindelijk de kosten draagt, degene is die de personenauto ter beschikking stelt in de zin van artikel 42 van de Wet. Belanghebbende heeft voor zijn stelling dat de auto (mede) door E aan hem ter beschikking is gesteld, aangevoerd dat een deel van de autokosten door B aan E in rekening werd gebracht.
3.2.2. Dienaangaande wordt het volgende overwogen. Indien een werknemer meerdere werkgevers heeft in de zin van artikel 10, lid 2, onderdeel 2, van het Verdrag, en hij in verband met het verrichten van zijn werkzaamheden gebruik maakt van een auto welke hem daartoe door zijn werkgevers dan wel door één van hen maar mede namens de ander ter beschikking is gesteld, behoort een op geld waardeerbaar voordeel dat die werknemer heeft door gebruik van die auto voor privé-doeleinden, te worden toegerekend aan elk van de desbetreffende arbeidsverhoudingen, waarbij als maatstaf voor die toerekening behoudens bijzondere omstandigheden dient het bruto salaris dat de werknemer van beide werkgevers geniet. Voor de toepassing van artikel 42, lid 3, van de Wet is dit niet anders (vgl. HR 25 september 1996, nr. 31537, BNB 1996/376).
In het onderhavige geval geniet belanghebbende uitsluitend van B een salaris, zodat het desbetreffende voordeel niet uit dien hoofde aan een andere arbeidsverhouding dan het dienstverband met B kan worden toegerekend. Het derde middel faalt derhalve.
3.3. Gelet op het hiervoor in 3.2.2 overwogene kan ook het tweede middel niet tot cassatie leiden. De in dat middel vervatte stelling dat E is aan te merken als werkgever in de zin van artikel 10, lid 2, onderdeel 2, van het Verdrag behoeft geen behandeling.
3.4. Het vierde middel kan evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2004.