ECLI:NL:HR:2005:AR3144

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/239HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • J.B. Fleers
  • D.H. Beukenhorst
  • O. de Savornin Lohman
  • E.J. Numann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatige vrijheidsbeneming en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 maart 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie, werd aangeklaagd door drie verweerders die eerder waren veroordeeld voor een gewapende bankoverval en poging tot moord. De verweerders, die in cassatie gingen, stelden dat hun veroordelingen onrechtmatig waren, omdat deze waren gebaseerd op anonieme getuigenverklaringen, wat in strijd was met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad bevestigde dat de eerdere veroordelingen door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch als onrechtmatig moesten worden aangemerkt, en dat de Staat aansprakelijk was voor de schade die de verweerders hadden geleden als gevolg van deze onrechtmatige rechtspraak.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Staat aansprakelijk was voor de materiële en immateriële schade van de verweerders, en had hen schadevergoeding toegewezen. Het gerechtshof had deze uitspraak bevestigd, maar de Staat ging in cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat de Staat in beginsel aansprakelijk was voor de schade die voortvloeide uit de onrechtmatige veroordelingen, en dat de verweerders recht hadden op schadevergoeding voor hun detentie. De Hoge Raad bevestigde de toewijzing van schadevergoedingen aan de verweerders, waarbij de bedragen werden vastgesteld op € 187.063,53 voor verweerder 1, € 120.094,13 voor verweerder 3, en € 116.857,76 voor verweerder 2, te vermeerderen met wettelijke rente.

De Hoge Raad oordeelde verder dat de vordering tot verwijdering van gegevens uit de justitiële registers in cassatie geen rol meer speelde. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak van een eerlijke rechtsgang en de bescherming van de rechten van verdachten, zoals vastgelegd in het EVRM. De Staat werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, waarbij de kosten voor verweerder 3 werden begroot op € 2.358,07.

Uitspraak

18 maart 2005
Eerste Kamer
Nr. C03/239HR
RM/JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
Ministerie van Justitie,
zetelende te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen,
3. [Verweerder 3],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - verder gezamenlijk te noemen: [verweerder] c.s. - hebben bij exploot van 29 april 1999 eiser tot cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd, kort gezegd:
a. te verklaren voor recht dat de Staat aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade die voortvloeit uit de onrechtmatig gebleken rechtspraak van de nationale rechter, waarbij de artikelen 6 lid 1 en 6 lid 3d EVRM vervatte fundamentele rechtsbeginselen jegens [verweerder] c.s. zijn geschonden;
b. de Staat te veroordelen aan ieder van verweerders in cassatie te betalen een bedrag van ƒ 250,-- voor elke dag van detentie, te verminderen met de door het EHRM toegekende vergoeding en te vermeerderen met wettelijke rente;
c. de Staat te veroordelen aan [verweerder] c.s. te vergoeden de kosten van rechtsbijstand (ƒ 23.000,--, ƒ 5.962,50 respectievelijk ƒ 23.682,40) te vermeerderen met de wettelijke rente;
d. de Staat te bevelen de gegevens van [verweerder] c.s. met betrekking tot hun strafrechtelijke veroordeling te verwijden uit de registers van de justitiële documentatiedienst.
De Staat heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 17 januari 2001:
i. voor recht verklaard dat de Staat aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade die voortvloeit uit de onrechtmatig gebleken arresten van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 februari 1991;
ii. de Staat veroordeeld aan ieder van verweerders in cassatie te betalen een bedrag van ƒ 150,-- per detentiedag, te rekenen vanaf de datum van het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 februari 1991, te vermeerderen met de wettelijke rente en te verminderen met de reeds op grond van de uitspraak van het Europese Hof van 30 oktober 1997 aan hen toegekende vergoedingen;
iii. de Staat veroordeeld aan [verweerder 1] te betalen een bedrag van ƒ 11.500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 februari 1991;
iv. de Staat veroordeeld aan verweerder in cassatie sub 2 - verder te noemen: [verweerder 2] - te betalen een bedrag van ƒ 2.981,25, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 februari 1991;
v. de Staat veroordeeld aan verweerder in cassatie sub 3 - verder te noemen: [verweerder 3] - te betalen een bedrag van ƒ 11.841,20, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 februari 1991;
vi. het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. [Verweerder] c.s. hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 5 juni 2003 heeft het hof in het principale en het incidentele hoger beroep:
- het bestreden vonnis bekrachtigd voor wat betreft de daarin gegeven proceskostenveroordeling;
- dat vonnis voor het overige vernietigd en, opnieuw rechtdoende,
- voor recht verklaard dat de Staat aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade die voortvloeit uit de onrechtmatig gebleken arresten van het hof te 's-Hertogenbosch van 4 februari 1991;
- de Staat veroordeeld aan [verweerder 1] te betalen een bedrag van € 187.063,53 (€ 50.240,-- plus € 140.000,-- plus € 10.436,94,-- minus € 13.613,41 (ƒ 30.000,--));
- aan [verweerder 3] een bedrag van € 120.094,13 (€ 12.140,-- plus € 115.000,-- plus € 4.298,64 minus € 11.344,51 (ƒ 25.000,--));
- en aan [verweerder 2] een bedrag van € 116.857,76 (€ 12.120,-- plus € 115.000,-- plus € 1.082,27 minus € 11.344,51 (ƒ 25.000,--)),
- alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 april 1998 tot aan de dag der algehele voldoening;
- het anders of meer gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder 3] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Tegen [verweerder 1] en [verweerder 2] is verstek verleend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 15 oktober 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij arresten van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 4 februari 1991 zijn [verweerder] c.s. schuldig bevonden aan, kort gezegd, een gewapende bankoverval en poging tot moord op meerdere personen, en veroordeeld tot gevangenisstraffen voor de duur van veertien jaar.
(ii) De cassatieberoepen tegen die veroordelingen zijn door de Hoge Raad verworpen bij arresten van 9 juni 1992, NJ 1992, nrs. 90940 en 90938, 772 en 773.
(iii) Op een klacht van [verweerder] c.s. heeft het Europese hof voor de rechten van de mens (EHRM) op 23 april 1997, Reports 1997 - III, p. 691 e.v., NJ 1997, 635, geoordeeld dat bij de veroordelingen is gehandeld in strijd met art. 6 lid 1, in samenhang met lid 3, aanhef en onder d, van het EVRM. De schending bestond hierin dat het hof te 's-Hertogenbosch zijn beslissing had gebaseerd op verklaringen van anonieme politieambtenaren. Volgens het EHRM waren de belemmeringen die de anonimiteit van die politiegetuigen voor de verdediging opwierp onvoldoende gecompenseerd door maatregelen van de justitiële autoriteiten. Het ging in die zaak om het verhoor door een rechter-commissaris van deze politie-ambtenaren in een ruimte waarin zich alleen de rechter-commissaris met de griffier en de verhoorde getuigen bevonden, terwijl noch [verweerder] c.s. en hun raadslieden noch de advocaat-generaal toegang hadden tot die ruimte en waarbij de communicatie tussen de getuigen en de rechter-commissaris en de verdediging (en de advocaat-generaal) uitsluitend geschiedde via een geluidsverbinding.
(iv) [Verweerder] c.s. zijn vervolgens op 25 april 1997 in vrijheid gesteld.
(v) Het EHRM heeft bij zijn uitspraak van 30 oktober 1997 Reports 1997 - VII, p. 2426 e.v. op de voet van art. 50 (oud) EVRM (thans art. 41 EVRM) als billijke genoegdoening aan [verweerder] c.s. bedragen toegekend van ƒ 25.000,-- tot ƒ 30.000,--.
(vi) [Verweerder] c.s. hebben aan de Hoge Raad herziening verzocht van hun in (i) genoemde veroordeling. Bij beschikkingen van 6 juli 1999 heeft de Hoge Raad deze herzieningsverzoeken niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak in de zaak [verweerder 1] is gepubliceerd in NJ 1999, 800.
3.2 Aan hun onder 1 vermelde vorderingen hebben [verweerder] c.s. ten grondslag gelegd dat sprake is van een onrechtmatige vrijheidsbeneming, aangezien de veroordeling niet "according to law" is totstandgekomen. Op grond van art. 5 lid 5 EVRM maakten [verweerder] c.s. aanspraak op schadevergoeding. Daarnaast baseerden zij hun vordering op onrechtmatige rechtspraak omdat bij de voorbereiding van de desbetreffende rechterlijke beslissingen zó fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de strafzaak. Zij achtten de Staat aansprakelijk voor de schade die zij als gevolg hiervan hebben geleden. De vordering tot verwijdering van de gegevens met betrekking tot hun strafrechtelijke veroordeling uit de registers van de justitiële documentatiedienst speelt in cassatie geen rol meer.
3.3 De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van - in de arresten van het hof te 's-Hertogenbosch gelegen - onrechtmatige rechtspraak en dat de Staat voor de daardoor veroorzaakte schade aansprakelijk is. Zij heeft een deel van de gevorderde schade toegewezen. De door de detentie veroorzaakte schade heeft zij vastgesteld op een bedrag van ƒ 150,-- per dag, voor zover de detentie is ondergaan na de uitspraken van het hof te 's-Hertogenbosch, maar de schade door de detentie die aan die uitspraken voorafging heeft zij afgewezen. Vergoeding van de kosten van rechtsbijstand heeft de rechtbank toegewezen, voor zover die bijstand is verleend in verband met of ter voorkoming van de door het EHRM aangenomen schending van het EVRM.
3.4 De Staat heeft hoger beroep ingesteld. [Verweerder] c.s. hebben incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hof heeft, samengevat en voor zover in cassatie van belang, als volgt geoordeeld. De consequentie van de uitspraak van het EHRM is dat de veroordelingen van 4 februari 1991 moeten worden aangemerkt als onrechtmatige rechtspraak en dat de anonieme getuigenverklaringen niet voor het bewijs hadden mogen worden gebruikt (rov. 4.1). De schade waarvan vergoeding wordt gevorderd kan eerst als een gevolg van de in strijd met het EVRM geoordeelde wijze van verhoor aan de Staat worden toegerekend, indien ervan moet worden uitgegaan dat [verweerder] c.s. zouden zijn vrijgesproken wanneer de fout in de strafrechtelijke procedure niet zou hebben plaatsgehad en [verweerder] c.s. dan met succes een aanspraak op schadevergoeding geldend hadden kunnen maken (rov. 5.2). Het hof te 's-Hertogenbosch had zonder gebruik te maken van deze anonieme getuigenverklaringen niet tot een bewezenverklaring kunnen komen en [verweerder] c.s. zouden dus door dat hof zijn vrijgesproken indien de fout niet zou zijn gemaakt en aan de door het EHRM gestelde eisen zou zijn voldaan (rov. 5.3). Voor de beantwoording van de vraag of [verweerder] c.s. in een civiel geding aanspraak kunnen maken op vergoeding van de schade die zij als gevolg van de door hen ondergane detentie hebben geleden, onderscheidt het hof evenals de rechtbank tussen enerzijds de schade ten gevolge van de voorlopige detentie, waarvoor [verweerder] c.s. vergoeding naar billijkheid hadden kunnen krijgen op grond van art. 89 e.v. Sv., en anderzijds de schade ten gevolge van de gevangenisstraf waarvoor hun in die strafvorderlijke procedure geen vergoeding kon worden toegekend (rov. 6). De goede en kwade kansen wegend van de uitkomst van een door [verweerder] c.s. aangespannen procedure op grond van art. 89 Sv., schat het hof dat aan [verweerder 2] en [verweerder 3] ieder 25% van hun schade door de voorlopige detentie was toegekend en aan [verweerder 1] 100% (rov. 7.4). Voor de schade die [verweerder] c.s. hebben geleden ten gevolge van hun detentie na de arresten van het hof te 's-Hertogenbosch is de Staat voor de volle 100% aansprakelijk (rov. 9). Met betrekking tot de gemiste kans op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, waarvoor [verweerder] c.s. ingevolge art. 591a Sv. een vergoeding hadden kunnen krijgen indien zij in de strafzaak zouden zijn vrijgesproken, begroot het hof deze gemiste kans eveneens op 25% respectievelijk 100% (rov. 14.1). Na een verdere uitsplitsing van de kosten van rechtsbijstand, heeft het hof per saldo - met vernietiging van het rechtbankvonnis in zoverre - aan [verweerder 1] een schadevergoeding toegekend van in totaal € 187.063,53, aan [verweerder 3] een bedrag van in totaal € 120.094,13 en aan [verweerder 2] een bedrag van in totaal € 116.857,76.
3.5 Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte middel wordt vooropgesteld dat de Staat niet langer bestrijdt dat ten aanzien van de hiervoor in 3.1 onder (i) vermelde veroordelingen sprake is geweest van onrechtmatige rechtspraak, waarvoor de Staat in beginsel aansprakelijk is. Voorts geldt als uitgangspunt dat, ingevolge de hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde uitspraak van het EHRM, vaststaat dat bij die veroordelingen sprake is geweest van een schending van art. 6 lid 1 in samenhang met lid 3, aanhef en onder d, EVRM mede omdat de veroordelingen van [verweerder] c.s. "to a decisive extent" (par. 63) berusten op de gewraakte anonieme getuigenverklaringen. Bij dit laatste had het EHRM het oog op zijn vaststelling (eveneens par. 63) dat "the only evidence relied on by the Court of Appeal which provided positive identification of the applicants as the perpetrators of the crimes were the statements of the anonymous police officers". Hieruit volgt dat zich hier de uitzonderlijke situatie voordoet dat de veroordeling van [verweerder] c.s. is totstandgekomen op zodanige wijze dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak in de zin van art. 6 lid 1, eerste zin, EVRM, in welk geval onverkorte tenuitvoerlegging van de beslissing niet meer als krachtens het wettelijk stelsel toegelaten kan worden beschouwd (vgl. HR 1 februari 1991, nr. 14001, NJ 1991, 413). Aan de voortgezette detentie van [verweerder] c.s. is, met andere woorden, een deugdelijke grondslag komen te ontbreken doordat hun veroordeling in beslissende mate is gebaseerd op met schending van het EVRM verkregen bewijsmateriaal.
3.6 Het EVRM brengt in geval een verdragschending is geconstateerd de verplichting mee rechtsherstel te bieden, hetgeen in dit verband wil zeggen de verplichting "to bring about a situation as close to restitutio in integrum as is possible in the nature of things". Deze verplichting geldt ook indien, zoals in het onderhavige geval, een opgelegde vrijheidsbenemende straf gedeeltelijk reeds is ondergaan, zodat in zoverre volledig herstel in de oude toestand niet mogelijk is. Met het oog hierop is, mede naar aanleiding van de veroordeling van [verweerder] c.s. en de uitspraak van het EHRM dienaangaande, in art. 457 lid 1, aanhef en onder 3e, Sv. de mogelijkheid van herziening van onherroepelijke strafvonnissen opgenomen, waarbij is overwogen dat de vaststelling dat art. 6 EVRM is geschonden geenszins impliceert dat de veroordeelde vanwege de geconstateerde schending voor onschuldig moet worden gehouden, terwijl de uit het in 3.5 vermelde arrest van de Hoge Raad voortvloeiende "verplichting" tot vrijlating in dergelijke gevallen onwenselijk werd geacht (vgl. Memorie van toelichting, Kamerstukken II 2000-2001, 27 726, nr. 3, blz. 1). Deze mogelijkheid tot herziening kon ten aanzien van [verweerder] c.s. echter nog niet worden gevolgd.
3.7 Het onderhavige cassatieberoep stelt de vraag aan de orde of, in gevallen waarin de veroordeling "to a decisive extent" is gebaseerd op met verdragschending verkregen bewijsmateriaal, bij het ontbreken van een herzieningsmogelijkheid als bedoeld in 3.6, de burgerlijke rechter niettemin ervan zou kunnen uitgaan dat de veroordeelden ook zonder verdragschending hadden kunnen zijn veroordeeld, of dat een gerede kans daartoe bestaat. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. De in art. 6 lid 2 EVRM neergelegde onschuldpresumptie staat niet eraan in de weg dat in een herzieningsprocedure, indien de aanvrage gegrond wordt bevonden, met inacht-neming van de strafvorderlijke waarborgen wordt vastgesteld dat de veroordeelde schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij eerder met schending van het EVRM werd veroordeeld. De onschuldpresumptie verzet zich wel ertegen dat de burgerlijke rechter, in een procedure waarin de "rights of defence" niet zijn gewaarborgd, een bevestigend antwoord geeft op de vraag of (een gerede kans bestaat dat) de veroordeelde ook zonder verdragschending zou zijn veroordeeld. Het EHRM pleegt bij de toepassing van de onschuldpresumptie een onderscheid te maken tussen gevallen waarin de nationale rechter "merely indicated that there were still strong suspicions" en waarin zijn overwegingen "did not contain any finding of guilt" enerzijds, en gevallen waarin de nationale rechter zich schuldig maakt aan een redenering die "amounts in substance to a determination of the applicant's guilt without the applicant having been 'found guilty according to law'" anderzijds. Van dit laatste zal, in een geval waarin de veroordeling "to a decisive extent" berust op met verdragschending verkregen bewijsmateriaal, noodzakelijkerwijs sprake zijn indien de burgerlijke rechter aan de hand van speculaties oordeelt dat de geconstateerde verdragschending had kunnen zijn vermeden of zou kunnen zijn gerepareerd, zonder dat opnieuw een met strafvorderlijke waarborgen omklede procedure wordt gevolgd.
3.8 Uit het voorgaande volgt dat met het oog op de beantwoording van de vraag of [verweerder] c.s. aanspraak kunnen maken op schadevergoeding ter zake van hun detentie na hun veroordeling van 4 februari 1991 ervan moet worden uitgegaan dat, zoals hiervoor in 3.5 overwogen, aan de detentie wegens de geconstateerde verdragschending een deugdelijke grondslag is komen te ontbreken, terwijl de geconstateerde verdragschending niet geacht kan worden te zijn gerepareerd. De conclusie waartoe het hof is gekomen in rov. 8.1, te weten dat in de onderhavige (civiele) procedure ervan moet worden uitgegaan dat de na de strafarresten van het hof te 's-Hertogenbosch ondergane detentie berust op een onrechtmatige uitspraak, is derhalve juist. Dit brengt mee dat de onderdelen 1 en 2 die de in rov. 5.3 mede voor dit oordeel gegeven motivering aanvallen, niet tot cassatie kunnen leiden.
3.9 Onderdeel 3 keert zich tegen rov. 7.3, waarin het hof zich heeft uitgesproken over de schade van [verweerder] c.s. als gevolg van de toepassing van voorlopige hechtenis tot aan de veroordelingen op 4 februari 1991. Het klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de beoordelingsvrijheid/-mogelijkheden van de rechter in de procedure ex art. 89 Sv. althans zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd, door te oordelen dat in geval van een vrijspraak de raadkamer van het hof te 's-Hertogenbosch ten aanzien van een verzoek van [verweerder] c.s. om schadevergoeding ingevolge art. 89 Sv. niet in haar oordeel zou hebben mogen betrekken dat er na een vrijspraak nog redenen voor verdenking overbleven.
3.10 Het onderdeel bestrijdt niet dat de vraag of [verweerder] c.s. aanspraak kunnen maken op een vergoeding van schade als gevolg van de detentie voorafgaand aan de veroordelingen van 4 februari 1991 kan worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van art. 89 Sv., zoals het hof dit heeft gedaan. Uit de rov. 7.3 en 7.4 blijkt dat het hof bij de beantwoording van de vraag of gronden van billijkheid bestaan om aan [verweerder] c.s. een vergoeding toe te kennen, kennelijk ervan is uitgegaan dat ook achteraf bezien de vrijheidsbeneming in het kader van de voorlopige hechtenis rechtmatig is geweest, waarin ligt besloten dat naar het oordeel van het hof niet achteraf uit het strafdossier is gebleken dat de gerezen verdenking ten onrechte heeft bestaan. Daarvan uitgaande heeft het hof vervolgens - terecht - beoordeeld in hoeverre de toepassing van dat dwangmiddel aan [verweerder] c.s. is toe te rekenen. Aldus oordelend heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de maatstaven van art. 89 Sv. en de in dat verband aan de rechter toekomende beoordelingsvrijheid en beoordelingsmogelijkheden. Op dit een en ander stuiten de rechtsklacht en de niet nader toegelichte motiveringsklacht van onderdeel 3 geheel af.
3.11 Onderdeel 4 strekt ten betoge dat het hof de vaststelling van de omvang van de schade door de detentie van [verweerder] c.s. niet naar behoren heeft gemotiveerd tegen de achtergrond van het feit dat het EHRM op grond van art. 50 (oud) EVRM op 30 oktober 1997 een aanzienlijk lager bedrag heeft toegekend.
3.12 De Staat heeft in cassatie terecht niet bestreden dat, zoals het hof in rov. 10.3 tot uitdrukking heeft gebracht, [verweerder] c.s. in de onderhavige (civiele) procedure volledige schadevergoeding kunnen vorderen, ook nadat het EHRM op de voet van art. 50 (oud) EVRM een billijke genoegdoening heeft toegekend. Het bedrag van die genoegdoening is door het hof in mindering gebracht op de toegewezen schadevergoedingen. Bij de (berekening van de) schadevergoeding diende het hof, naar uit het hiervoor overwogene voortvloeit, uit te gaan van een situatie waarin aan de detentie van [verweerder] c.s. wegens de geconstateerde verdragschending een deugdelijke grondslag is komen te ontbreken en waarin de verdrag-schending (nog) niet in een herzieningsprocedure kon worden hersteld. Tegen deze achtergrond behoefde het hof zijn oordeel omtrent de omvang van de ter zake van de detentie toegekende bedragen niet nader te motiveren dan het heeft gedaan. Daarbij is mede in aanmerking te nemen dat het hier - naar het hof, in cassatie onbestreden, in rov. 12.1 tot uitgangspunt heeft genomen - gaat om immateriële schade en dat de vaststelling van de omvang daarvan zich slechts in beperkte mate voor motivering leent. Het onderdeel faalt dus.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 1] en [verweerder 2] begroot op nihil, en aan de zijde van [verweerder 3] begroot op € 2.358,07 in totaal, waarvan € 2.265,07 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier en € 93,-- aan [verweerder 3].
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 18 maart 2005.