ECLI:NL:HR:2005:AR4847

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R04/025HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vaststelling van het Nederlanderschap van twee dochters

In deze zaak heeft verzoekster, als wettelijk vertegenwoordigster van haar dochters, een verzoek ingediend bij de rechtbank te 's-Gravenhage om vast te stellen dat haar dochters de Nederlandse nationaliteit bezitten, op basis van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Dit verzoek werd ingediend op 7 maart 2001. De Staat der Nederlanden, als verweerder, heeft het verzoek bestreden. De rechtbank heeft het openbaar ministerie gehoord, dat concludeerde tot afwijzing van het verzoek. Op 13 december 2001 heeft de rechtbank een tussenbeschikking gegeven, waarin het Internationaal Juridisch Instituut te 's-Gravenhage werd verzocht om rapport uit te brengen over vragen van Armeens nationaliteitsrecht. Na ontvangst van dit rapport en de reacties van partijen, heeft de rechtbank op 13 november 2003 de eindbeschikking gegeven, waarin het verzoek van verzoekster werd afgewezen. Verzoekster heeft hiertegen beroep in cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat verzoekster niet heeft aangetoond dat haar dochters sinds hun geboorte staatloos zijn, zoals vereist is volgens artikel 6 lid 1, aanhef en onder b, (oud) RWN. De middelen die door verzoekster zijn ingediend, falen op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen, en deze beschikking is openbaar uitgesproken op 14 januari 2005.

Uitspraak

14 januari 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/025HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster], als wettelijk vertegenwoordigster van:
[betrokkene 1] en [betrokkene 2],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R. Paardekooper,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: H.A. Groen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 7 maart 2001 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - zich gewend tot die rechtbank en verzocht om op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) vast te stellen dat haar dochters [betrokkene 1 en 2] de Nederlandse nationaliteit bezitten.
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - heeft het verzoek bestreden.
Het door de rechtbank gehoorde openbaar ministerie heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 13 december 2001 het Internationaal Juridisch Instituut te 's-Gravenhage verzocht te rapporteren omtrent een aantal vragen van Armeens nationaliteitsrecht.
Nadat voormeld instituut rapport had uitgebracht en partijen bij brief op het rapport hadden gereageerd, heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 13 november 2003 het verzoek afgewezen.
De eindbeschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de eindbeschikking van de rechtbank heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 De rechtbank heeft het hiervoor onder 1 vermelde verzoek van [verzoekster] tot vaststelling van het Nederlanderschap van haar beide, onderscheidenlijk op [geboortedatum] 1997 en [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] geboren, dochters afgewezen op de grond dat [verzoekster] niet heeft aangetoond dat haar dochters sedert hun geboorte staatloos zijn, zoals ingevolge art. 6 lid 1, aanhef en onder b, (oud) RWN vereist is om met rechtsgevolg te kunnen opteren voor het Nederlanderschap. Hiertegen keren zich de middelen.
3.2 De middelen falen op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10 - 12 (middel I) en 15 - 17 (middel II).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, E.J. Numann en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 14 januari 2005.