ECLI:NL:HR:2005:AR8024

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01078/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • J.P. Balkema
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onttrekking van minderjarigen aan wettig gezag en opzicht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 februari 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1956, was beschuldigd van het opzettelijk onttrekken van zijn twee minderjarige kinderen aan het opzicht van hun moeder, die het wettig gezag over hen uitoefende. De feiten van de zaak dateren van 28 juli 2002, toen de verdachte zich niet hield aan een omgangsregeling die was vastgesteld door de Rechtbank Utrecht. De moeder had recht op de kinderen op de zondag van 28 juli 2002, maar de verdachte weigerde de kinderen terug te brengen, wat leidde tot de aangifte van onttrekking door de moeder.

Het Gerechtshof had de verdachte veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, en had de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. De Hoge Raad beoordeelde de middelen van cassatie die door de verdachte waren ingediend, waarbij de verdediging aanvoerde dat de ex-echtgenote van de verdachte, omdat zij het gezag over de kinderen uitoefende, niet ook het opzicht kon uitoefenen. De Hoge Raad verwierp dit standpunt en bevestigde dat degene die het wettig gezag heeft, ook het opzicht kan uitoefenen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had vastgesteld dat de verdachte de kinderen aan het opzicht had onttrokken door zich niet aan de omgangsregeling te houden.

De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden en verwierp het beroep. Dit arrest bevestigt de juridische interpretatie van het begrip 'opzicht' in relatie tot het wettig gezag en de verplichtingen die daaruit voortvloeien.

Uitspraak

8 februari 2005
Strafkamer
nr. 01078/04
PB/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 9 december 2003, nummer 21/001962-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 5 maart 2003 - de verdachte ter zake van 1. "belaging" en 2. "opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof onder 2 ten onrechte bewezen heeft verklaard dat de verdachte de minderjarigen aan het "opzicht" heeft onttrokken, dan wel dat het Hof het bewezenverklaarde ten onrechte als "onttrekken aan het opzicht" heeft gekwalificeerd.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 28 juli 2002 tot en met 29 juli 2002 in het arrondissement Utrecht, opzettelijk twee minderjarige kinderen, te weten [betrokkene 1], geboren [...]-[...]-1993, en [betrokkene 2], geboren [...]-[...]-1995 heeft onttrokken aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hen uitoefent te weten [betrokkene 3], terwijl bovengenoemde minderjarigen jonger dan 12 jaar waren."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3]:
"Ik doe aangifte van onttrekking van mijn kinderen van 7 en 8 jaar oud, aan het wettig gezag, gepleegd door mijn ex-echtgenoot, genaamd [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956.
Op 18 september 2001 heeft de Rechtbank Utrecht uitspraak gedaan inzake de omgangsregeling van onze kinderen. Die uitspraak komt er op neer dat ik iedere 14 dagen op een zondag de kinderen om 10.00 uur aflever bij mijn ex-echtgenoot en ze weer ophaal diezelfde zondag om 19.00 uur. Mijn ex-echtgenoot had onze kinderen gisteravond, 28 juli 2002 om 19.00 uur moeten terugbrengen. Tot op heden heeft hij ze nog niet teruggebracht en heeft hij mij niet laten weten waar de kinderen zijn. Hij heeft gistermiddag gebeld met de mededeling dat hij ze niet terug zou brengen. Derhalve onttrekt hij met opzet mijn kinderen aan mijn gezag. De kinderen waar het om gaat zijn [betrokkene 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993 en [betrokkene 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995."
b. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Op dit moment is de uitspraak van de rechter voor wat betreft het bezoekrecht van de kinderen aan mij dat zij elke twee weken op zondag van 10.00 uur tot 19.00 uur bij mij mogen zijn. Deze regeling is ingegaan vanaf oktober 2001. Ik ben van deze beslissing schriftelijk op de hoogte gesteld door de Rechtbank Utrecht.
Aan de omgangsregeling heb ik mij eenmaal niet gehouden. Dat was het weekeind van 28 juli 2002. In de middag zeiden de kinderen graag langer te willen blijven. Ik heb [betrokkene 3] daarover gebeld. Ik besloot toen dat de kinderen gewoon bij mij bleven. Die zondagavond, 28 juli 2002, om 19.00 uur was ik met mijn kinderen nog aan het Henschotermeer en niet thuis op de camping [...]."
3.2.3. Het Hof heeft het bewezenverklaarde als volgt gekwalificeerd:
"Opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent; meermalen gepleegd."
3.3. Waar de steller van het middel in de toelichting het standpunt inneemt dat verdachtes ex-echtgenote, reeds omdat zij ten tijde van het tenlastegelegde feit (mede) het gezag over de minderjarige kinderen uitoefende, niet tevens het opzicht over de kinderen kon uitoefenen, wordt miskend dat degene die het wettig gezag over een minderjarige heeft daarnaast ook het opzicht over die minderjarige kan uitoefenen (vgl. HR 18 juni 1991, NJ 1991, 824).
3.4. In de tenlastelegging en de daarmee in zoverre overeenstemmende bewezenverklaring is het begrip "aan het opzicht onttrekken" kennelijk in dezelfde betekenis gebezigd als daaraan toekomt in art. 279 Sr. Het Hof heeft vastgesteld dat sprake was van een omgangsregeling die inhield dat de bij de voormalige echtgenote van de verdachte wonende minderjarigen gedurende in die regeling vastgestelde perioden bij de verdachte, hun vader, zouden verblijven. Ingevolge die omgangsregeling had de verdachte de minderjarigen op 28 juli 2002 om 19.00 uur bij hun moeder moeten terugbrengen, doch aan die verplichting heeft hij die dag niet voldaan.
3.5. Gelet op het vorenoverwogene geeft 's Hofs in de bewezenverklaring besloten liggende oordeel dat verdachtes voormalige echtgenote het opzicht over de minderjarigen uitoefende in vorenbedoelde zin en dat de verdachte door zich niet aan de omgangsregeling te houden en de kinderen niet op de daarvoor bepaalde dag bij hun moeder terug te brengen, die kinderen aan het bevoegd uitgeoefende opzicht heeft onttrokken, niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde terecht gekwalificeerd als hiervoor onder 3.2.3 weergegeven.
3.6. Het middel is dus vruchteloos voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 8 februari 2005.