ECLI:NL:HR:2005:AS2688

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/031HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verrekening in faillissement en de gevolgen van beslaglegging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de curator, Mr. Jos Augustinus Marie Reuser, in het faillissement van Quadraad Plantengroothandel B.V. De curator had de Postbank N.V. gedagvaard om een bedrag van ƒ 10.924,57 te vorderen, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank te 's-Gravenhage had de vordering van de curator afgewezen, en het gerechtshof had dit vonnis bekrachtigd. De curator stelde dat de Postbank ten onrechte haar vordering had verrekend met het saldo van een parkeerrekening, die was ontstaan door conservatoir beslag gelegd door de Rabobank op de betaalrekening van Quadraad.

De Hoge Raad oordeelde dat de Postbank niet bevoegd was tot verrekening van haar vordering met het saldo van de parkeerrekening, nu het beslag op de vordering in het faillissement viel. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof en het vonnis van de rechtbank, en veroordeelde de Postbank tot betaling aan de curator van een bedrag van € 4.917,65, met wettelijke rente vanaf 13 juli 1999. Tevens werden de proceskosten aan de zijde van de curator vergoed.

De uitspraak benadrukt de juridische gevolgen van beslaglegging en de beperkingen die dit met zich meebrengt voor de mogelijkheid tot verrekening in het geval van faillissement. De Hoge Raad bevestigde dat de rechtsgevolgen van beslaglegging niet volledig tenietgaan door het faillissement, en dat de curator recht heeft op de vordering die de Postbank had verrekend. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk rondom faillissement en de rechten van schuldeisers.

Uitspraak

22 april 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/031HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Mr. Jos Augustinus Marie REUSER, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Quadraad Plantengroothandel B.V.,
wonende te Pijnacker,
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. J.A.M. Reuser,
thans mr. J.A.M.A. Sluysmans,
t e g e n
POSTBANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de curator - heeft bij exploot van 31 augustus 1999 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Postbank - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat, de Postbank te veroordelen om aan de curator te betalen een bedrag van ƒ 10.924,57, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juli 1999 tot aan de dag der algehele voldoening.
De Postbank heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 7 december 1999 alvorens verder te beslissen een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 2 februari 2000 de vordering van de curator afgewezen.
Tegen dit eindvonnis heeft de curator hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij memorie van grieven heeft hij het gevorderde bedrag gewijzigd in ƒ 10.837,07.
Bij arrest van 30 september 2003 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Postbank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de curator toegelicht door zijn advocaat en mede door mr. B. Winters, advocaat bij de Hoge Raad, en voor de Postbank namens haar advocaat door mr. W.H. van Hemel, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad door de vorderingen van de curator alsnog toe te wijzen.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 15 september 1998 is ten verzoeke van de Rabobank Midden Westland ten laste van haar debiteur Quadraad Plantengroothandel B.V. (hierna: Quadraad), die een rekening onder nummer [001] (hierna aan te duiden als: de betaalrekening) bij de Postbank hield, conservatoir derdenbeslag gelegd onder de Postbank. Het op dat tijdstip positieve saldo van ƒ 17.948,30 van die rekening is door de Postbank op een afzonderlijke rekening (een zogenaamde parkeerrekening) geplaatst in afwachting van een beslissing over de vordering van de Rabobank op Quadraad. Ten laste onderscheidenlijk ten gunste van de betaalrekening zijn vervolgens betalingen gedaan en ontvangen.
(ii) Op 28 april 1999 is Quadraad in staat van faillissement verklaard met aanstelling van de curator als zodanig. Op die datum vertoonde de betaalrekening een negatief saldo van ƒ 10.837,07.
(iii) Zich beroepende op verrekening van die vordering op Quadraad met het saldo op de parkeerrekening heeft de Postbank aan de curator ƒ 7.022,73 betaald.
3.2 De curator heeft in het onderhavige geding betaling gevorderd van ƒ 10.837,07 met rente en kosten, daartoe stellende dat de Postbank ten onrechte haar vordering heeft verrekend met het saldo van de parkeerrekening. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3.3 Het gaat in dit geding om de vraag of de Postbank bevoegd is tot verrekening van haar vordering op Quadraad uit hoofde van de betaalrekening met haar schuld aan Quadraad bestaande in het saldo van de parkeerrekening, nu als gevolg van het faillissement van Quadraad op grond van art. 33 lid 2 F. het onder de Postbank gelegde conservatoir derdenbeslag is vervallen. Bij de beoordeling van deze vraag moet worden vooropgesteld dat - zoals ook het hof met juistheid tot, overigens niet bestreden, uitgangspunt heeft genomen - zonder faillissement verrekening jegens de Rabobank als beslagleggende crediteur op grond van art. 6:130 leden 1 en 2 BW niet mogelijk zou zijn geweest, omdat de (tegen)vordering van de Postbank, die niet voortvloeit uit dezelfde rechtsverhouding als de vordering waarop beslag is gelegd, na de beslaglegging is ontstaan. Door vervolgens met de Postbank de hiervoor weergegeven vraag bevestigend te beantwoorden heeft het hof evenwel miskend dat art. 33 lid 2 F. weliswaar tot gevolg heeft dat de beslagen vordering in het faillissement valt en daarmee strekt tot verhaal voor de schuldeiser die beslag heeft gelegd - in dit geval de Rabobank - en de overige schuldeisers, maar niet meebrengt dat alle rechtsgevolgen van de beslaglegging worden tenietgedaan, met name niet het gevolg dat beslaglegging ingevolge art. 6:130 BW in de weg staat aan verrekening van de beslagen vordering met een later ontstane tegenvordering (vgl. hetgeen de Hoge Raad voor het geval van een na beslag verleende hypotheek op grond van art. 505 lid 4 (oud, vgl. thans art. 505 lid 2) Rv. heeft geoordeeld (HR 13 mei 1988, nr. 13154, NJ 1988, 748)). Weliswaar is, zoals het hof in rov. 3.4 heeft overwogen, in het met art. 505 lid 2 Rv. overeenkomende art. 475h Rv. verrekening niet verboden, maar hieraan kan niet een argument voor de beslissing van het hof worden ontleend, omdat ten aanzien van verrekening een zodanig verbod voortvloeit uit art. 6:130 BW. Ook aan art. 53 F. valt geen argument te ontlenen voor de zienswijze dat in een geval als het onderhavige een vóór het faillissement ingevolge art 6:130 BW niet mogelijke verrekening na het faillissement wèl mogelijk zou zijn. Voor zover art. 53 F. ruimere mogelijkheden geeft voor verrekening dan uit de algemene regeling volgt, gaat het niet om een verruiming ten opzichte van art. 6:130 BW, die de inzet van het onderhavige geschil is, maar om het vereiste van afdwingbaarheid (art. 6:127 lid 2 BW) en om het in art. 6:136 BW genoemde vereiste dat de gegrondheid van het beroep op verrekening op eenvoudige wijze is vast te stellen.
3.4 Voor zover in het middel op het voorgaande gerichte klachten liggen besloten, is het gegrond, zodat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. Nu daarmee de grond aan het standpunt van de Postbank is ontvallen en zij overigens geen verweren heeft aangevoerd tegen de stellingen van de curator, kan de Hoge Raad zelf de zaak afdoen door de vordering van de curator alsnog toe te wijzen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 september 2003, alsmede het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 2 februari 2000;
veroordeelt de Postbank tot betaling aan de curator van een bedrag van € 4.917,65 (ƒ 10.837,07) met de wettelijke rente daarover vanaf 13 juli 1999 tot de dag van de algehele vergoeding;
veroordeelt de Postbank in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van de curator begroot op € 578,18, en in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de curator begroot op € 859,43;
veroordeelt de Postbank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 490,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 22 april 2005.