ECLI:NL:HR:2005:AS6017

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02415/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • A.J.A. van Dorst
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J.W. Ilsink
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtskracht van rijverbod en vereisten voor oplegging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder door de politie aangehouden en had een rijverbod opgelegd gekregen op basis van artikel 162 van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte stelde dat het rijverbod niet rechtsgeldig was, omdat het niet schriftelijk was vastgelegd en niet aan hem was uitgereikt. Het Hof had echter geoordeeld dat het mondeling opgelegde rijverbod geldig was, wat de verdachte in cassatie aanvocht.

De Hoge Raad oordeelde dat een rijverbod pas rechtskracht heeft na de vastlegging in een beschikking en de bekendmaking daarvan aan de betrokkene, zoals bepaald in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht. De omstandigheid dat het rijverbod mondeling was opgelegd, staat niet in de weg aan de geldigheid van het verbod. De Hoge Raad vernietigde het oordeel van het Hof dat het rijverbod geldig was, omdat het niet aan de wettelijke vereisten voldeed. De verdachte werd vrijgesproken van het hem onder 2 tenlastegelegde feit, en de zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof voor herbehandeling van de strafoplegging met betrekking tot feit 1.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor opsporingsambtenaren om de vereisten voor het opleggen van een rijverbod strikt na te leven, om rechtsgeldigheid te waarborgen. De uitspraak heeft implicaties voor de handhaving van verkeersregels en de rechten van verdachten in vergelijkbare situaties.

Uitspraak

12 april 2005
Strafkamer
nr. 02415/04
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 juni 2004, nummer 23/000709-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 23 oktober 2002 - de verdachte ter zake van 1. "overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994" en 2. "overtreding van artikel 162, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van zeventig uren, subsidiair 35 dagen hechtenis en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van negen maanden.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.P. Nan, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd het ten aanzien van feit 2 gevoerde verweer heeft verworpen dat de verdachte niet als bestuurder in de zin van art. 162, eerste lid, WVW 1994 kon worden aangemerkt. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof het verweer dat geen sprake is van een rijverbod in de zin van voormelde bepaling nu het rijverbod niet in een schriftelijke beschikking is vastgelegd, die aan de verdachte is uitgereikt, ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2.1. Onder 2 is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
"op 2 augustus 2002 om ongeveer 5.20 uur te Amsterdam als degene aan wie een rijverbod als bedoeld in art. 162, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 was opgelegd, gedurende de tijd waarvoor dat rijverbod gold een voertuig, personenauto, heeft bestuurd."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. Een ambtsedig proces-verbaal van 2 augustus 2002 opgemaakt door P. Meijer en T. Moussa, beiden hoofdagent van politie, regiopolitie Amsterdam-Amstelland, voorzover inhoudende, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisanten:
"Op 2 augustus 2002 omstreeks 05.05 uur bevonden wij ons op de Albert Cuypstraat te Amsterdam. Wij zagen daar een persoon die later opgaf te zijn genaamd [verdachte]. Wij zagen dat naast [verdachte] een personenauto stond van het merk BMW, type 735, voorzien van het kenteken [...]. Wij zagen dat [verdachte] onvast ter been stond en bloeddoorlopen ogen had. Voorts roken wij dat de adem van [verdachte] riekte naar inwendig gebruik van alcoholhoudende drank. Op de daartoe strekkende vraag hoorden wij [verdachte] zeggen dat hij het zojuist gereden had. Te 05.07 uur heb ik, eerste verbalisant, [verdachte] aangezegd dat hij geen motorrijtuigen meer mocht besturen voor de duur van tenminste vier uren. Ik heb [verdachte] uitgelegd dat het overtreden van dit rijverbod een misdrijf van de Wegenverkeerswet oplevert. Wij hoorden [verdachte] zeggen dat hij het begreep.
"Op 2 augustus 2002 omstreeks 05.20 uur zagen wij verbalisanten dat de eerdergenoemde BMW niet meer op de Albert Cuypstraat stond. Hierop hebben wij het kenteken en de kenmerken van de auto doorgegeven over de mobilofoon van regiopolitie Amsterdam-Amstelland, teneinde een controle op de naleving van de Wegenverkeerswet 1994 uit te voeren. Onmiddellijk hoorden wij over de mobilofoon dat collega's Bakker en Joosten de auto zagen rijden op de Mr. Treublaan te Amsterdam. Zij hebben de bestuurder van de personenauto BMW, type 735, voorzien van het kenteken [...], een stopteken gegeven, waaraan werd voldaan. Omstreeks 05.23 uur arriveerden wij bij de bestuurder van de BMW. Wij zagen dat de bestuurder de eerdergenoemde [verdachte] was aan wie ik, eerste verbalisant, een rijverbod had gegeven. Wij hebben de bestuurder aangehouden. De verdachte gaf mij, eerste verbalisant, op te zijn genaamd: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970."
b. een ambtsedig proces-verbaal van 2 augustus 2002 opgemaakt door T. Moussa voornoemd, voorzover inhoudende,
zakelijk weergegeven, als verklaring van de verdachte:
"Ik erken na het nuttigen van alcoholhoudende drank als bestuurder te zijn opgetreden. Mijn alcoholgebruik over de laatste 24 uur, voorafgaande aan het gepleegde feit, bedroeg: vijf glazen dropshots (mengsel van diverse alcoholsoorten) en vijf of zes glazen bier. Ik heb vanochtend van uw collega te horen gekregen dat ik niet kan rijden, want volgens hem had ik te veel gedronken. Ik ben gaan rijden. Een paar minuten erna kreeg ik een stopteken van uw collega's. Daarna werd ik aangehouden."
3.2.3. Het bestreden arrest houdt omtrent de in de middelen bedoelde verweren het volgende in:
"De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde, nu niet is voldaan aan de voorschriften gesteld in artikel 162 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). Meer in het bijzonder heeft de raadsman hiertoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Verdachte was geen bestuurder van een voertuig noch maakte hij aanstalten een voertuig te gaan besturen. Reeds om die reden was er geen bevoegdheid om hem een rijverbod op te leggen. (...) Tenslotte, zo betoogt de raadsman, is er geen sprake van een rechtsgeldig rijverbod, nu het aan de verdachte opgelegde rijverbod niet, zoals artikel 162, tweede lid, van de WVW 1994 vereist, in een beschikking is vastgelegd en aan hem is uitgereikt. Het is voorts, blijkens het proces-verbaal van bevindingen, zelfs nooit de bedoeling geweest van de verbalisanten om het mondelinge rijverbod in schriftelijke vorm vast te leggen. Het is niet aan de verdachte om zijn belang bij de behoorlijke naleving van het tweede lid van artikel 162 van de WVW 1994 aannemelijk te maken. De bepaling behoort door de verbalisanten te worden nageleefd, niet meer en niet minder, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt deze verweren en overweegt hiertoe het volgende.
Uit het zich bij de stukken van het dossier bevindende proces-verbaal van bevindingen d.d. 2 augustus 2002 blijkt, kort gezegd, dat de verbalisanten P. Meijer en T. Moussa verdachte op die datum, omstreeks 05.05 uur, hebben aangetroffen op de Albert Cuypstraat te Amsterdam, terwijl hij stond te urineren tegen een gevel. Naast de verdachte stond een personenauto van het merk BMW met twee wielen op het trottoir. Verdachte stond onvast ter been en had bloeddoorlopen ogen. Voorts roken verbalisanten dat de adem van de verdachte riekte naar inwendig gebruik van alcoholhoudende drank. Op daartoe strekkende vragen van de verbalisanten hoorden zij verdachte zeggen dat hij niet meer ging rijden in de bedoelde personenauto, maar dit wel zojuist had gedaan. Vervolgens is hem door verbalisant Meijer voornoemd te 05.07 uur een rijverbod opgelegd voor de duur van tenminste 4 uren en is de verdachte uitgelegd dat het overtreden van dit rijverbod een misdrijf van de Wegenverkeerswet 1994 opleverde. De verbalisanten hoorden verdachte vervolgens zeggen dat hij dit begreep en dat hij absoluut niet zou gaan rijden.
Op 2 augustus 2002, omstreeks 05.20 uur, zagen de collega-verbalisanten dat de eerdergenoemde personenauto niet meer op de Albert Cuypstraat stond. Hierop hebben zij het kenteken en de kenmerken van de auto doorgegeven over de mobilofoon, teneinde een controle op de juiste naleving van de Wegenverkeerswet 1994 uit te voeren. Vervolgens zagen de verbalisanten Bakker en Joosten deze auto rijden en hebben zij de bestuurder een stopteken gegeven, waaraan hij voldeed. Hierna constateerden de verbalisanten Meijer en Moussa voornoemd, omstreeks 05.23 uur, dat de bestuurder van de auto de verdachte betrof.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de verdachte, blijkens eigen opgave, kort voordat hij de eerste keer, op 2 augustus 2002 omstreeks 05.05 uur, werd aangetroffen door de verbalisanten Meijer en Moussa, als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden. Verdachte kon derhalve als bestuurder van een motorvoertuig als bedoeld in artikel 162, eerste lid, van de WVW 1994 worden aangemerkt. Dat verdachte de verbalisanten bij die gelegenheid heeft voorgehouden dat hij niet wederom zou gaan rijden, doet hieraan niet af.
(...)
De raadsman heeft tenslotte betoogd dat er geen sprake was van een rechtsgeldig rijverbod, nu het aan de verdachte opgelegde rijverbod niet, zoals artikel 162, tweede lid, van de WVW 1994 vereist, in een beschikking is vastgelegd en aan hem is uitgereikt. Ook dit verweer mag de verdachte niet baten.
Blijkens het onderzoek ter terechtzitting werd aan verdachte op 2 augustus 2002 te 05.07 uur, door de verbalisant Meijer voornoemd een rijverbod opgelegd voor de duur van tenminste 4 uren. Aan de verdachte werd tevens medegedeeld dat hij geen motorvoertuig mocht besturen en dat hij bij het overtreden van dit rijverbod een misdrijf van de Wegenverkeerswet 1994 zou plegen. De betrokken verbalisanten hoorden verdachte vervolgens zeggen dat hij het begreep en dat hij absoluut niet zou gaan rijden.
Een rijverbod als bedoeld in artikel 162 van de WVW 1994 is, naar het oordeel van het hof, rechtsgeldig opgelegd, reeds op het moment dat zulks mondeling is geschied. Het enkele feit dat nadat die mededeling is gedaan, het (nog) niet tot een uitreiking van een rijverbod op schrift als bedoeld in het tweede lid van dat artikel is gekomen, doet aan die rechtsgeldigheid niet af. Blijkens het meergenoemde proces-verbaal van bevindingen en de eigen verklaring van verdachte bij de politie, in onderlinge samenhang beschouwd, is de verdachte reeds korte tijd nadat hij het voormelde rijverbod had gekregen met zijn voertuig weggereden. Gelet op de zeer korte tijdspanne, gelegen tussen vorenbedoelde mededeling en het tijdstip dat verdachte rijdend werd gesignaleerd, is het hof van oordeel dat verdachte een voertuig heeft bestuurd gedurende de tijd dat voor hem een rijverbod gold als bedoeld in artikel 162, eerste lid, van de WVW 1994. Het hof is voorts van oordeel dat, mede gelet op de gegeven omstandigheden, door de enkele niet juiste danwel niet tijdige naleving van het in het tweede lid vervatte verbod, wat daar verder ook van zij, daarmee niet is gegeven dat de verdachte is getroffen in enig rechtens te respecteren belang. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel dienen te leiden zijn gesteld noch aannemelijk geworden."
3.3. Art. 162 WVW 1994 luidt als volgt:
"1. Een van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen kan de bestuurder van een voertuig van wie, uit het in artikel 160, vijfde lid, bedoelde onderzoek of op andere wijze, naar het oordeel van die persoon gebleken is dat hij onder zodanige invloed van het gebruik van een stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid, verkeert, dat hij onvoldoende in staat is een voertuig behoorlijk te besturen, een rijverbod opleggen voor de tijd gedurende welke redelijkerwijs verwacht mag worden dat deze toestand zal voortduren tot ten hoogste vierentwintig uren. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing op degene die aanstalten maakt een voertuig te gaan besturen.
2. De opsporingsambtenaar die een rijverbod oplegt, legt dit vast in een beschikking die het tijdstip van ingang en de duur van het verbod bevat.
3. Het is degene aan wie een rijverbod als bedoeld in het eerste lid is opgelegd, verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen gedurende de tijd waarvoor dat rijverbod geldt."
3.4.1. De Wegenverkeerswet van 1935 bevatte in art. 28 een regeling omtrent het rijverbod. Die bepaling bevatte geen verplichting tot schriftelijke vastlegging van het verbod. Daarin is eerst voorzien bij het Besluit van 9 oktober 1974, Stb. 596, in werking getreden op 1 november 1974. Daarbij is in het Wegenverkeersreglement een nieuw art. 122 opgenomen, inhoudend:
"1. Wanneer een der bij artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde opsporingsambtenaren op grond van artikel 28 van de Wegenverkeerswet een rijverbod oplegt, maakt hij een schriftelijke aantekening van het tijdstip van ingang en van de duur van het verbod.
2. Degene aan wie het verbod is opgelegd wordt een afschrift van deze aantekening aangeboden."
De Nota van toelichting vermeldt hieromtrent het volgende:
"De bedoeling van het in het Wegenverkeersreglement op te nemen voorschrift over de oplegging van het rijverbod is om zoveel mogelijk zekerheid te verschaffen over het tijdvak waarop dit betrekking heeft."
3.4.2. Het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wegenverkeerswet 1994 bevatte een regeling van het rijverbod in ontwerp-art. 153. Bij tweede Nota van wijziging is voorgesteld deze regeling uit te breiden met de voorzieningen van art. 122 WVR inzake de vastlegging en uitreiking van het rijverbod. De beoogde regeling zou op dat punt als volgt komen te luiden:
"De opsporingsambtenaar die een rijverbod oplegt, maakt een schriftelijke aantekening van het tijdstip van ingang en van de duur van het verbod. Hij reikt een afschrift van deze aantekening uit aan degene aan wie het verbod is opgelegd."
De toelichting houdt dienaangaande het volgende in:
"Bij nadere overweging geven wij er de voorkeur aan om de in artikel 122 van het Wegenverkeersreglement opgenomen verplichting voor de opsporingsambtenaar die een rijverbod oplegt, om een schriftelijke aantekening te maken van het tijdstip van ingang en van de duur van het door hem opgelegd rijverbod, en daarvan afschrift aan te bieden aan degene aan wie het rijverbod is opgelegd, niet onder te brengen in de uitvoeringsvoorschriften van de Wegenverkeerswet 1992, doch in de formele wet zelf, waarin ook de bevoegdheid tot oplegging van een rijverbod haar regeling vindt." (Kamerstukken II 1991-1992, 22 030, nr. 12, blz. 18)
3.4.3. Bij vierde Nota van wijziging is de huidige tekst van art. 162, tweede lid, WVW 1994 voorgesteld, luidend:
"De opsporingsambtenaar die een rijverbod oplegt, legt dit vast in een beschikking die het tijdstip van ingang en de duur van het verbod bevat."
De toelichting houdt dienaangaande, voorzover hier van belang, het volgende in:
"In verband met de invoering van de Algemene wet bestuursrecht is het noodzakelijk de Wegenverkeerswet 1992, voorzover deze betrekking heeft op onderwerpen, geregeld in de Algemene wet bestuursrecht, aan te passen aan de systematiek en terminologie van de Algemene wet bestuursrecht. De wijzigingen betreffen (...) bepalingen omtrent de motivering en manier van mededelen van besluiten aan de justitiabele." (Kamerstukken II 1992-1993, 22 030, nr. 17, blz. 8)
3.5. Gelet op hetgeen door het Hof feitelijk is vastgesteld, waaronder de omstandigheid dat de verdachte zelf aan de verbalisanten had medegedeeld dat hij met de desbetreffende auto "zojuist gereden had", getuigt het oordeel van het Hof dat de verdachte als bestuurder in de zin van art. 162 WVW 1994 kon worden aangemerkt, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is toereikend gemotiveerd. Het eerste middel faalt derhalve.
3.6. Tegen de achtergrond van de hiervoor onder 3.4 weergegeven geschiedenis van het voorschrift van art. 162, tweede lid, WVW 1994 inzake de schriftelijke vastlegging van een opgelegd rijverbod in een beschikking - welk voorschrift behoort tot de waarborgen waarmee de wetgever in het belang van de justitiabelen de uitoefening van de bevoegdheid tot het opleggen van een rijverbod heeft omringd - moet worden aangenomen dat het opgelegde rijverbod eerst rechtskracht heeft na de vastlegging in een beschikking en de bekendmaking daarvan aan de betrokkene (art. 3:41, eerste lid, Awb). Het oordeel van het Hof dat de omstandigheid dat het rijverbod mondeling is opgelegd, niet in de weg staat aan de geldigheid van het verbod, is derhalve onjuist. Het tweede middel is dus gegrond.
3.7. De Hoge Raad zal de verdachte vrijspreken van het onder 2 tenlastegelegde.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
Spreekt de verdachte vrij van het hem onder 2 tenlastegelegde;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak wat betreft de strafoplegging ter zake van feit 1 op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 april 2005.