3.2.3. Het bestreden arrest houdt omtrent de in de middelen bedoelde verweren het volgende in:
"De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde, nu niet is voldaan aan de voorschriften gesteld in artikel 162 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). Meer in het bijzonder heeft de raadsman hiertoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Verdachte was geen bestuurder van een voertuig noch maakte hij aanstalten een voertuig te gaan besturen. Reeds om die reden was er geen bevoegdheid om hem een rijverbod op te leggen. (...) Tenslotte, zo betoogt de raadsman, is er geen sprake van een rechtsgeldig rijverbod, nu het aan de verdachte opgelegde rijverbod niet, zoals artikel 162, tweede lid, van de WVW 1994 vereist, in een beschikking is vastgelegd en aan hem is uitgereikt. Het is voorts, blijkens het proces-verbaal van bevindingen, zelfs nooit de bedoeling geweest van de verbalisanten om het mondelinge rijverbod in schriftelijke vorm vast te leggen. Het is niet aan de verdachte om zijn belang bij de behoorlijke naleving van het tweede lid van artikel 162 van de WVW 1994 aannemelijk te maken. De bepaling behoort door de verbalisanten te worden nageleefd, niet meer en niet minder, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt deze verweren en overweegt hiertoe het volgende.
Uit het zich bij de stukken van het dossier bevindende proces-verbaal van bevindingen d.d. 2 augustus 2002 blijkt, kort gezegd, dat de verbalisanten P. Meijer en T. Moussa verdachte op die datum, omstreeks 05.05 uur, hebben aangetroffen op de Albert Cuypstraat te Amsterdam, terwijl hij stond te urineren tegen een gevel. Naast de verdachte stond een personenauto van het merk BMW met twee wielen op het trottoir. Verdachte stond onvast ter been en had bloeddoorlopen ogen. Voorts roken verbalisanten dat de adem van de verdachte riekte naar inwendig gebruik van alcoholhoudende drank. Op daartoe strekkende vragen van de verbalisanten hoorden zij verdachte zeggen dat hij niet meer ging rijden in de bedoelde personenauto, maar dit wel zojuist had gedaan. Vervolgens is hem door verbalisant Meijer voornoemd te 05.07 uur een rijverbod opgelegd voor de duur van tenminste 4 uren en is de verdachte uitgelegd dat het overtreden van dit rijverbod een misdrijf van de Wegenverkeerswet 1994 opleverde. De verbalisanten hoorden verdachte vervolgens zeggen dat hij dit begreep en dat hij absoluut niet zou gaan rijden.
Op 2 augustus 2002, omstreeks 05.20 uur, zagen de collega-verbalisanten dat de eerdergenoemde personenauto niet meer op de Albert Cuypstraat stond. Hierop hebben zij het kenteken en de kenmerken van de auto doorgegeven over de mobilofoon, teneinde een controle op de juiste naleving van de Wegenverkeerswet 1994 uit te voeren. Vervolgens zagen de verbalisanten Bakker en Joosten deze auto rijden en hebben zij de bestuurder een stopteken gegeven, waaraan hij voldeed. Hierna constateerden de verbalisanten Meijer en Moussa voornoemd, omstreeks 05.23 uur, dat de bestuurder van de auto de verdachte betrof.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de verdachte, blijkens eigen opgave, kort voordat hij de eerste keer, op 2 augustus 2002 omstreeks 05.05 uur, werd aangetroffen door de verbalisanten Meijer en Moussa, als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden. Verdachte kon derhalve als bestuurder van een motorvoertuig als bedoeld in artikel 162, eerste lid, van de WVW 1994 worden aangemerkt. Dat verdachte de verbalisanten bij die gelegenheid heeft voorgehouden dat hij niet wederom zou gaan rijden, doet hieraan niet af.
(...)
De raadsman heeft tenslotte betoogd dat er geen sprake was van een rechtsgeldig rijverbod, nu het aan de verdachte opgelegde rijverbod niet, zoals artikel 162, tweede lid, van de WVW 1994 vereist, in een beschikking is vastgelegd en aan hem is uitgereikt. Ook dit verweer mag de verdachte niet baten.
Blijkens het onderzoek ter terechtzitting werd aan verdachte op 2 augustus 2002 te 05.07 uur, door de verbalisant Meijer voornoemd een rijverbod opgelegd voor de duur van tenminste 4 uren. Aan de verdachte werd tevens medegedeeld dat hij geen motorvoertuig mocht besturen en dat hij bij het overtreden van dit rijverbod een misdrijf van de Wegenverkeerswet 1994 zou plegen. De betrokken verbalisanten hoorden verdachte vervolgens zeggen dat hij het begreep en dat hij absoluut niet zou gaan rijden.
Een rijverbod als bedoeld in artikel 162 van de WVW 1994 is, naar het oordeel van het hof, rechtsgeldig opgelegd, reeds op het moment dat zulks mondeling is geschied. Het enkele feit dat nadat die mededeling is gedaan, het (nog) niet tot een uitreiking van een rijverbod op schrift als bedoeld in het tweede lid van dat artikel is gekomen, doet aan die rechtsgeldigheid niet af. Blijkens het meergenoemde proces-verbaal van bevindingen en de eigen verklaring van verdachte bij de politie, in onderlinge samenhang beschouwd, is de verdachte reeds korte tijd nadat hij het voormelde rijverbod had gekregen met zijn voertuig weggereden. Gelet op de zeer korte tijdspanne, gelegen tussen vorenbedoelde mededeling en het tijdstip dat verdachte rijdend werd gesignaleerd, is het hof van oordeel dat verdachte een voertuig heeft bestuurd gedurende de tijd dat voor hem een rijverbod gold als bedoeld in artikel 162, eerste lid, van de WVW 1994. Het hof is voorts van oordeel dat, mede gelet op de gegeven omstandigheden, door de enkele niet juiste danwel niet tijdige naleving van het in het tweede lid vervatte verbod, wat daar verder ook van zij, daarmee niet is gegeven dat de verdachte is getroffen in enig rechtens te respecteren belang. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel dienen te leiden zijn gesteld noch aannemelijk geworden."