23 september 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/146HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai,
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties tussen eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - en verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 22 november 2002, nr. C01/078, NJ 2003, 34. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 30 november 2000 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-Gravenhage verwezen.
Bij exploot van 30 januari 2003 heeft [eiseres] [verweerster] opgeroepen voor het gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde het geding te hervatten ter verdere behandeling en beslissing.
Na memoriewisseling door partijen heeft het hof bij arrest van 12 februari 2004:
- de vonnissen van 3 februari 1999 en 1 september 1999 van de rechtbank te Utrecht, voor zover in conventie gewezen, bekrachtigd;
- die vonnissen, voor zover in reconventie gewezen, vernietigd;
- [eiseres] veroordeeld aan [verweerster] te voldoen een bedrag van € 83.495,56, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 mei 1996 tot aan de dag der voldoening;
- het meer of anders gevorderde afgewezen;
- [eiseres] veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg voor zover de reconventie betreffend, in hoger beroep en na verwijzing; en
- dat arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerster] is verstek verleend.
[Eiseres] heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 7 april 2005 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het hof heeft de verschillende grondslagen die [eiseres] aan haar vordering heeft gegeven onderzocht en ondeugdelijk bevonden. Tegen elk van die oordelen heeft [eiseres] klachten geformuleerd.
3.2.1 Wat betreft de vraag naar de samenhang tussen de op 15 augustus 1986 getekende overeenkomsten - die volgens [eiseres] meebrengt dat vernietiging van een daarvan tot gevolg heeft dat een of meer van de overige toen tussen partijen totstandgekomen overeenkomsten niet ongewijzigd in stand kunnen blijven - heeft het hof aan de door [eiseres] nog in het geding gebrachte, in de nalatenschap van [betrokkene 1] aangetroffen handgeschreven aantekeningen geen betekenis toegekend, nu daaruit, blijkens de eigen stellingen van [eiseres], hoogstens kan blijken welke bedoeling [eiseres] bij het aangaan van de overeenkomsten had, hetgeen onvoldoende is. Het hof heeft de stellingen van [eiseres] voor het overige niet overtuigend geoordeeld: weliswaar is door de indexering van enige samenhang sprake, doch deze is niet van dien aard dat daaruit en uit hetgeen [eiseres] overigens heeft gesteld moet worden afgeleid dat partijen hebben beoogd één alomvattende overeenkomst te sluiten. Het hof is van oordeel dat daarvoor te veel contra-indicaties aanwezig zijn: het ontbreken van schakelbepalingen, het feit dat de erfpacht eeuwigdurend is en de huur niet en de huurovereenkomst wel bepaalt dat die eindigt als de erfpacht eindigt, maar de erfpachtovereenkomst niet het omgekeerde (rov. 6-8).
3.2.2 Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat voor de beantwoording van de vraag of vernietiging van de ene overeenkomst gevolgen moet hebben voor de andere overeenkomsten, de bedoeling van partijen niet doorslaggevend is of behoeft te zijn, omdat ook de rechtsverhouding tussen de partijen zulks kan meebrengen. Deze klacht faalt op de gronden, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.5. Onderdeel 1.2 houdt de motiveringsklacht in dat het hof slechts verwijst naar contra-indicaties in de bepalingen van de overeenkomsten, maar voorbijgaat aan (a) de feitelijke samenhang tussen de overeenkomsten als gevolg van de natrekking van de inventaris van de kerk (waarbij het onderdeel kennelijk het oog heeft op de ten processe bedoelde verhuurde kunstvoorwerpen), (b) de omstandigheid dat de overeenkomsten gelijktijdig zijn gesloten, en (c) de aanwezigheid van enkele schakelbepalingen. Voorts klaagt het onderdeel dat het hof in rov. 8 ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, zekere omstandigheden als contra-indicaties van samenhang aanmerkt. Deze laatste klacht faalt omdat 's hofs oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige niet in cassatie kan worden getoetst. Klacht (b) kan niet tot cassatie leiden daar deze, gelet op rov. 1 in verbinding met de feitenvaststelling in het arrest van 30 november 2000 en rov. 3.4 en 3.5 van het rechtbankvonnis van 31 december 1997, feitelijke grondslag mist. De klachten (a) en (c), in onderlinge samenhang gelezen, treffen evenwel doel. Het standpunt dat [eiseres] in dit geding heeft ingenomen berust op de stelling dat partijen in 1986 als onderhandelingsresultaat zijn overeengekomen dat [verweerster] - naast de koopsom van ƒ 675.000,-- voor erfpacht en opstal - jaarlijks een vergoeding van ƒ 35.000,-- aan [eiseres] verschuldigd zou zijn en op de stelling dat partijen deze jaarlijkse vergoeding om fiscale redenen voor ƒ 10.000,-- per jaar hebben aangemerkt als erfpachtcanon en voor ƒ 25.000,-- per jaar hebben aangemerkt als een huurprijs voor de kunstvoorwerpen. Het hof heeft in rov. 6 deze laatste stelling van de hand gewezen, doch geeft er geen blijk van de eerstbedoelde - essentiële - stelling te hebben onderzocht. Indien het hof in rov. 8 heeft bedoeld deze stelling te verwerpen, is dat oordeel, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk in het licht van de in de koopovereenkomst (onder D) opgenomen vermelding van de jaarlijks voor de kunstvoorwerpen te betalen huur, de in de huurovereenkomst (in art. 10) opgenomen bepaling dat, indien de erfpachtcanon van ƒ 10.000,-- wordt verhoogd ("bedrag van de indexering uitgesloten"), de huurprijs van ƒ 25.000,-- dienovereenkomstig wordt verlaagd (zie ook het arrest van 22 november 2002, rov. 3.3.1) en het vaststaande feit dat partijen zich bij hun transacties van 1986 niet ervan bewust zijn geweest dat (vrijwel alle) in de huurovereenkomst vermelde kunstvoorwerpen als nagetrokken eigendom werden van [verweerster].
3.3.1 Omtrent het beroep van [eiseres] op ongerechtvaardigde verrijking heeft het hof (in rov. 11) overwogen dat niet in geschil is dat de kunstvoorwerpen - met uitzondering van twee schilderijen en enkele biechtstoelen - door natrekking onroerend zijn en dat deze dat ten tijde van de overeenkomsten van 1986 ook reeds waren, hetgeen volgens het hof meebrengt dat de gestelde verrijking niet is ontstaan door die natrekking, doch door de levering van het kerkgebouw met inbegrip van die voorwerpen ingevolge de koopovereenkomst, terwijl partijen in de onjuiste veronderstelling verkeerden dat deze niet in die koop en levering waren betrokken, zodat de gestelde verrijking niet ongerechtvaardigd was. Daaraan voegt het hof toe dat, voor zover de verrijking en verarming zijn opgetreden doordat partijen hebben gedwaald, een vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking derhalve niet de aangewezen weg is om de gevolgen van die dwaling op te heffen.
3.3.2 De onderdelen 2.1. en 2.2. keren zich tegen deze rechtsoverweging en lenen zich voor gezamenlijk behandeling. Zij klagen dat het hof heeft miskend dat de aan de levering ten grondslag liggende titel geen betrekking had op de inventaris - waarmee, zo begrijpt de Hoge Raad, de in de huurovereenkomst betrokken kunstvoorwerpen zijn bedoeld - zodat de verrijking die in de van rechtswege gevolgde eigendomsovergang gelegen is, ongerechtvaardigd is, althans dat 's hofs oordeel dat de koopovereenkomst wel betrekking had op die voorwerpen, onbegrijpelijk is. Die klachten treffen doel. Dat naar de bedoeling van partijen de kunstvoorwerpen niet in de verkoop van het kerkgebouw waren betrokken was reeds door de rechtbank tot uitgangspunt genomen (vonnis van 31 december 1997, rov. 6.2 onder a), die voorts als vaststaand aannam dat partijen bij het sluiten van de huurovereenkomst inzake die voorwerpen ervan waren uitgegaan dat deze roerend waren (vonnis van 3 februari 1999, rov. 2.12). Die oordelen zijn in hoger beroep door partijen niet bestreden. In haar memorie na verwijzing (nr. 31) heeft [eiseres], in overeenstemming daarmee, aangevoerd dat, waar het die kunstvoorwerpen betrof, sprake is geweest van 'onbewuste, althans ongewilde overdracht van deze zaken'. Dat was in zoverre ook in lijn met hetgeen [verweerster] in haar memorie na verwijzing (nr. 12) heeft gesteld, te weten dat zij met de (tegelijk met de koopovereenkomst en voorafgaand aan de overdracht van de kerk gesloten) huurovereenkomst akkoord was gegaan - hoezeer ook met tegenzin, daar zij meende dat de voorwerpen onder de haar verkochte inventaris waren begrepen - omdat [betrokkene 1] dreigde die kunstvoorwerpen anders te zullen laten terughalen. In het licht van dit een en ander is onbegrijpelijk 's hofs oordeel (rov. 11) dat de veronderstelling van partijen onjuist was dat de kunstvoorwerpen (niet alleen niet in de levering, maar ook) niet in de koop betrokken waren, welke vaststelling dragend is voor 's hofs oordeel dat de gestelde verrijking niet ongerechtvaardigd is geweest. Voor het geval de vermelding van de woorden 'koop en' in rov. 11 op een misslag berust - en het hof dus niet heeft bedoeld vast te stellen dat de kunstvoorwerpen voorwerp van de koopovereenkomst waren - geeft het bestreden oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Indien moet worden aangenomen dat volgens de bedoeling van partijen de kunstvoorwerpen niet in de koop waren begrepen, doch voorwerp waren van de gelijktijdig gesloten huurovereenkomst, werd de met de door eigendomsoverdracht van die zaken bewerkstelligde verrijking immers niet door de koopovereenkomst gerechtvaardigd. Dat de verrijking niet door de natrekking is ontstaan omdat die, zoals het hof voorts overweegt, in 1986 reeds een feit was, laat onverlet dat de gestelde verrijking is bewerkstelligd doordat de kunstvoorwerpen, als bestanddelen van het kerkgebouw ingevolge vóór 1986 plaatsgevonden hebbende natrekking, bij de levering in eigendom aan [verweerster] zijn overgegaan. Indien komt vast te staan dat zulks door partijen niet werd beoogd, is de mogelijk daarin gelegen verrijking dus ongerechtvaardigd geweest. De kennelijk op zodanige verrijking gebaseerde vordering van [eiseres] staat haar ten dienste ook zonder dat de koopovereenkomst wegens dwaling wordt vernietigd.
3.4 In rov. 17 heeft het hof overwogen dat [eiseres] zich op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van één alomvattende overeenkomst, dan wel samenhangende overeenkomsten, en niet heeft gevorderd dat uitsluitend de koopovereenkomst betreffende het kerkgebouw wegens dwaling wordt vernietigd. Voor zover onderdeel 3, dat over dat oordeel klaagt, voortbouwt op onderdeel 1.2 treft het eveneens doel, aangezien [eiseres] (meest subsidiair) de vernietiging gevorderd heeft van wat zij beschouwt als de algehele overeenkomst (dat wil zeggen: het samenstel van de koop en verkoop van de opstallen en de overige inventaris, de uitgifte in erfpacht van de grond en de huurovereenkomst van de kunstvoorwerpen). Indien het hof na verwijzing tot het oordeel mocht komen dat de hiervoor in 3.2.1 bedoelde samenhang aanwezig is, zal het immers alsnog moeten onderzoeken of de vernietiging van de huurovereenkomst inzake de kunstvoorwerpen ook de overige overeenkomsten tussen partijen aantast.
3.5 Onderdeel 4 klaagt over tegenstrijdigheid in rov. 12 tussen 's hofs oordeel dat de huur met betrekking tot de schilderijen is verschuldigd tot 12 november 1994, als de datum waartegen die huur is opgezegd, en de veroordeling van [eiseres] in het dictum tot betaling van het bedrag dat neerkomt op de vanaf 1986 betaalde en (deels) teruggevorderde huur. Deze klacht faalt op de gronden, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.21.
3.6 De in onderdeel 5 besloten liggende klacht dat het hof bij de vaststelling van de hoogte van het door [eiseres] terug te betalen bedrag van de huurpenningen heeft miskend dat de vernietiging van de huurovereenkomst geen effect heeft op de huurprijs van de schilderijen van lijst A, treft doel. Zoals is vastgesteld in rov. 3.6 van het arrest van 22 november 2002, staat ten processe vast dat die schilderijen eigendom zijn van [eiseres] en dat [verweerster] daarvoor huur verschuldigd is. Die huur, waarvan het beloop nog niet is vastgesteld, had het hof derhalve in mindering dienen te brengen op het in reconventie toe te wijzen bedrag.
3.7 Met betrekking tot het beroep op conversie heeft het hof overwogen (in rov. 16) dat de tussen partijen gesloten overeenkomsten niet de door [eiseres] gestelde onderlinge samenhang vertonen en dat het hof mede in dat licht niet aannemelijk acht dat partijen, waren zij zich van de vernietigbaarheid van de huurovereenkomst bewust geweest, een andere, vervangende handeling hadden verricht. Voor zover het tegen deze rechtsoverweging gerichte onderdeel 6 klaagt dat het hof aldus heeft miskend dat het beroep op conversie is gedaan ook los van de meerbedoelde samenhang, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, aangezien het hof dat, blijkens de gehanteerde maatstaf en het gebruik van de woorden '[m]ede in dat licht' niet heeft miskend. Voor zover het onderdeel voortbouwt op onderdeel 1.2 is het gegrond: indien na verwijzing het hof tot het oordeel mocht komen dat de hiervoor in 3.2.1 bedoelde samenhang aanwezig is, zal het immers het beroep op conversie alsnog in dat licht moeten beoordelen.
3.8 In onderdeel 7 wordt geklaagd dat het hof ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, is voorbijgegaan aan het beroep van [eiseres] op aanpassing van de overeenkomst(en) ingevolge art. 3:53 lid 2 BW dan wel art. 6:230 lid 2 BW, voor de toepassing van welke bepalingen, anders dan hetgeen voor conversie geldt, niet de eis geldt dat partijen een andere rechtshandeling zouden hebben verricht indien zij zich bewust zouden zijn geweest van het feit waarop de dwaling berust. Ook hier geldt dat het onderdeel in zoverre gegrond is dat, indien de hiervoor in 3.2.1 bedoelde samenhang alsnog aanwezig geoordeeld mocht worden, het hof waarnaar de zaak wordt verwezen het beroep op art 3:53 lid 2 en art. 6:230 lid 2 in zijn beoordeling zal dienen te betrekken.
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 februari 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 2.656,58 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 23 september 2005.