ECLI:NL:HR:2005:AT3348

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R03/129HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en nevenvoorzieningen in het personen- en familierecht

In deze zaak heeft de vrouw, verzoekster tot cassatie, op 30 oktober 2000 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank te Alkmaar om de echtscheiding van haar en de man, verweerder in cassatie, uit te spreken. Daarnaast verzocht zij om nevenvoorzieningen, waaronder de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, het gezag over hun kind, en alimentatie. De man heeft het alimentatieverzoek bestreden en verzocht om een omgangsregeling. De rechtbank heeft op 13 december 2001 de echtscheiding uitgesproken en een omgangsregeling vastgesteld, maar de alimentatie op nihil bepaald. De vrouw ging in hoger beroep bij het gerechtshof te Amsterdam, dat op 11 juli 2002 de echtscheiding bekrachtigde en de alimentatie voor de vrouw verhoogde. Het hof heeft ook een regeling getroffen voor de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de omgangsregeling herzien op 16 oktober 2003. De vrouw heeft cassatie ingesteld tegen de eindbeschikking van het hof, met een verzoek om schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal gevolgd en het beroep verworpen, waarbij werd opgemerkt dat de vrouw geen belang had bij het verzoek tot schorsing. De Hoge Raad benadrukte dat een incidentele vordering tot schorsing beter kan worden behandeld in kort geding dan in cassatie. De beschikking is openbaar uitgesproken op 8 april 2005.

Uitspraak

8 april 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/129HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. S. Sierksma,
thans mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 30 oktober 2000 ter griffie van de rechtbank te Alkmaar ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht echtscheiding tussen haar en verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - uit te spreken. Voorts heeft zij nevenvoorzieningen als bedoeld in art. 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv.) verzocht te treffen, houdende de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, de vrouw met uitsluiting van de man te belasten met het gezag over het uit het huwelijk van partijen geboren kind, de omgang van de man met het kind af te wijzen, de door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw te bepalen op ƒ 4.000,-- per maand en het door de vrouw verzochte voortgezet gebruik van de echtelijke woning toe te wijzen.
De man heeft het alimentatieverzoek van de vrouw bestreden, zich ten aanzien van het overige gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank en zijnerzijds verzocht een nevenvoorziening als bedoeld in art. 827 Rv. te treffen, houdende vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en het kind.
De vrouw heeft daarop een verweerschrift ingediend en tevens haar inleidend verzoekschrift aangevuld.
De rechtbank heeft bij beschikking van 13 december 2001 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, een omgangsregeling tussen de man en het kind vastgesteld, zoals in het dictum van deze beschikking is omschreven, de door de man voor het kind te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding op € 120,25 (ƒ 265,--) en de door de man voor de vrouw tot haar levensonderhoud te betalen alimentatie op nihil bepaald, alsmede een regeling tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap bepaald met benoeming van een notaris en twee onzijdige personen, en tenslotte bepaald dat de vrouw gedurende twee maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand jegens de man bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de echtelijke woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken voort te zetten.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 11 juli 2002 heeft het hof:
- de beschikking waarvan beroep, voor zover daarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken, bekrachtigd;
- de door de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind op € 272,-- en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 425,00 per maand;
- bepaald dat de vrouw jegens de man bevoegd is tot bewoning en het gebruik van de bij die woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
- een regeling getroffen voor de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en - met vernietiging van voormelde beschikking in zoverre - een andere notaris en twee andere onzijdige personen benoemd, en
- iedere verdere beslissing omtrent de vaststelling van een omgangsregeling aangehouden.
Bij beschikking van 16 oktober 2003 heeft het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking waarvan beroep voor wat betreft de omgangsregeling vernietigd en een nieuwe omgangsregeling tussen de man en het kind vastgesteld zoals in het dictum van deze beschikking is omschreven.
Beide beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de eindbeschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld en daarbij verzocht de eindbeschikking van het hof te vernietigen en hangende deze behandeling in cassatie gemelde beschikking voor de duur van het geding te schorsen. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt ertoe dat de Hoge Raad:
- ten aanzien van het "incidentele" verzoek tot schorsing: dit verzoek zal afwijzen dan wel zal verstaan dat daarop bij gebreke van belang niet hoeft te worden beslist;
- ten aanzien van het principale beroep: dit beroep zal verwerpen, en
- ten aanzien van alle verzoeken of vorderingen: de kosten zal compenseren.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 21 januari 2005 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak, kort gezegd en voor zover in cassatie van belang, om een door het hof bij - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 16 oktober 2003 vastgestelde omgangsregeling. Tegen deze beschikking is een middel geformuleerd. Voorts is in het verzoekschrift tot cassatie een "incidenteel verzoek" gedaan tot "schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring".
3.2 De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3 Het hiervoor onder 3.2 overwogene brengt mee dat de vrouw geen belang heeft bij voormeld verzoek tot schorsing. De Hoge Raad ziet nochtans aanleiding daaromtrent het navolgende te overwegen.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 april 2004, nr. C04/014, NJ 2005, 130, geoordeeld dat een rechtsgrond ontbreekt om een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een bij voorraad uitvoerbaar verklaarde uitspraak in cassatie toe te staan, zoals de Hoge Raad nog wel had gedaan in zijn beschikkingen van 12 september 1997 en 21 november 1997, NJ 1998, 345 en 346. Hij overwoog daartoe onder meer dat een voorziening kan worden gevraagd aan de rechter in kort geding en dat die rechtsgang zich beter leent voor een spoedige, vaak ook gedeeltelijk feitelijke, beoordeling van, en beslissing over een vordering tot schorsing dan een incident in cassatie. Hetgeen in het arrest van 9 april 2004 is overwogen, geldt gelijkelijk voor de dagvaardingsprocedure en de verzoekschriftprocedure.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 8 april 2005.