ECLI:NL:HR:2005:AT4065

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/111HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • D.H. Beukenhorst
  • H.A.M. Aaftink
  • O. de Savornin Lohman
  • P.C. Kop
  • E.J. Numann
  • P. Neleman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van een verstekvonnis in een civiele procedure met betrekking tot betalingsverplichtingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juni 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door Modus Financieringen B.V. tegen een verstekvonnis van de rechtbank Utrecht. Modus had de verweerder, die niet verschenen was, gedagvaard voor een vordering tot betaling van een bedrag van ƒ 20.077,38, vermeerderd met vertragingsrente. De rechtbank had de vordering toegewezen, maar de verweerder had verzet aangetekend tegen dit verstekvonnis. De rechtbank verklaarde de verweerder in zijn verzet niet-ontvankelijk, waarna de verweerder in hoger beroep ging bij het gerechtshof Amsterdam. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vordering van Modus gedeeltelijk toe. Modus ging vervolgens in cassatie bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof een onjuiste opvatting had van het recht met betrekking tot de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis. De Hoge Raad stelde vast dat het verstekvonnis pas als ten uitvoer gelegd kan worden beschouwd na de eerste uitbetaling onder het derdenbeslag. Dit was van belang voor de ontvankelijkheid van het verzet van de verweerder. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens werd de verweerder in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een juiste interpretatie van de regels omtrent de tenuitvoerlegging van verstekvonnissen, vooral in gevallen van derdenbeslag, en de gevolgen daarvan voor de ontvankelijkheid van verzet.

Uitspraak

10 juni 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/111HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
MODUS FINANCIERINGEN B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.I. van Vlijmen,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: Modus - heeft bij exploot van 5 oktober 1999 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en gevorderd aan Modus te betalen de som van ƒ 20.077,38 te vermeerderen met de overeengekomen vertragingsrente ad 1,438% per maand, vanaf 9 april 1999 over de som van ƒ 14.451,80 tot de dag der algehele voldoening.
[Verweerder] is niet verschenen, tegen hem is verstek verleend.
De rechtbank heeft bij, uitvoerbaar bij voorraad verklaard, vonnis van 26 januari 2000 de vordering toegewezen.
Bij exploot van 28 augustus 2001 heeft [verweerder] tegen het verstekvonnis verzet gedaan bij de rechtbank. [verweerder] heeft gevorderd hem te ontheffen van voornoemde veroordeling en aan Modus alsnog haar vordering te ontzeggen, althans haar daarin niet-ontvankelijk te verklaren.
Modus heeft verzocht [verweerder] te verklaren tot kwaad opposant en [verweerder] in het verzet niet-ontvankelijk te verklaren.
Bij vonnis van 4 september 2002 heeft de rechtbank [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 18 december 2003 heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende op het door [verweerder] ingestelde verzet, het verstekvonnis van de rechtbank van 26 januari 2000 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, op de door Modus in eerste aanleg ingestelde vorderingen, [verweerder] veroordeeld tot betaling van € 3.716,42 te vermeerderen met de door partijen overeengekomen contractuele rente van 1,438 procent per maand, ingaande voor ieder van de oorspronkelijk verschuldigde termijnen vanaf de datum waartegen [verweerder] wegens niet-voldoening daarvan rechtsgeldig in gebreke is gesteld, zijnde in elk geval voor alle termijnen de dag van de dagvaarding, 5 oktober 1999, tot de dag van de algehele voldoening. Het hof heeft voorts verstaan dat de reeds door [verweerder] gedane betalingen in mindering strekken op vorenstaande veroordeling.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Modus beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor Modus toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Levob Financieringen N.V. - hierna: Levob - is op 9 juli 1992 een overeenkomst aangegaan met [verweerder], waarbij laatstgenoemde in verbruikleen heeft ontvangen de som van ƒ 14.452,80 inclusief de verschuldigde krediet-vergoeding.
(ii) [Verweerder] diende dit bedrag terug te betalen in zestig maandelijkse termijnen van elk ƒ 240,88.
(iii) De eerste termijn verviel op 28 augustus 1992, de laatste op 28 juli 1997.
(iv) Levob heeft haar vorderingen uit de overeenkomst in oktober 1996 overgedragen aan Modus.
(v) [Verweerder] is in gebreke gebleven met zijn betalingen ter zake van de overeenkomst, waarop Modus gebruik heeft gemaakt van haar uit de overeenkomst voortvloeiende recht het restant verschuldigde in één keer op te eisen.
(vi) Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 26 januari 2000 is [verweerder] door de rechtbank bij verstek veroordeeld tot betaling als hiervoor onder 1 vermeld.
(vii) Het verstekvonnis is op 27 april 2000 aan [verweerder] betekend, maar niet in persoon.
(viii) Op 27 april 2000 heeft [verweerder] telefonisch contact opgenomen met [A] Incasso, het door Modus ingeschakelde incassobureau, om een betalingsregeling te treffen.
(ix) In mei 2000 is een betalingsregeling totstandgekomen.
(x) Omdat [verweerder] de overeengekomen betalingsregeling niet (meer) nakwam, heeft Modus op 26 juni 2001 executoriaal derdenbeslag gelegd onder de werkgever van [verweerder].
3.2 In de op 28 augustus 2001 uitgebrachte verzetdagvaarding heeft [verweerder] zich op het standpunt gesteld dat hij tijdig verzet deed, aangezien hij onlangs kennis had gekregen van de bij verstek tegen hem uitgesproken veroordeling. De rechtbank heeft [verweerder] in zijn verzet niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het verstekvonnis met de door Modus gestelde (eerste) betaling onder het derdenbeslag op 24 juli 2001 was ten uitvoer gelegd in de zin van art. 81 lid 2 (oud) Rv. In het door [verweerder] ingestelde hoger beroep heeft het hof zijn grieven in het thans bestreden arrest gegrond geacht, het vonnis van de rechtbank waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het verstekvonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van Modus ten dele toegewezen. Met betrekking tot de in grief 1 aangevochten beslissing van de rechtbank omtrent de ontvankelijkheid van het verzet overwoog het hof (in rov. 4.4) dat in een geval als het onderhavige het verstekvonnis eerst is ten uitvoer gelegd als bedoeld in art. 81 lid 2 (oud) Rv. indien het gehele ingevolge het vonnis verschuldigde bedrag is voldaan ofwel, in het geval het, zoals hier, gaat om een derdenbeslag, uitbetaling heeft plaatsgevonden van het gehele ingevolge het vonnis verschuldigde bedrag. Volgens het hof kon aldus in het midden blijven of de eerste uitbetaling onder het door Modus gelegde derdenbeslag heeft plaatsgevonden in juli 2001 (zoals Modus heeft gesteld) of in november 2001 (zoals [verweerder] betoogt).
Het uit vier onderdelen bestaande cassatiemiddel richt zich tegen deze rechtsoverweging.
3.3.1 Onderdeel 1.1 klaagt dat het oordeel van het hof, mede in het licht van het na te noemen arrest van de Hoge Raad, blijk geeft van een onjuiste opvatting van art. 82 (oud) Rv., nu het hof heeft miskend dat in een geval als het onderhavige het verstekvonnis op grond van dit artikel moet worden geacht te zijn ten uitvoer gelegd na de eerste uitbetaling. Deze klacht is gegrond. Zoals de Hoge Raad in zijn kort na de bestreden uitspraak van het hof gewezen arrest van 16 januari 2004, nr. C02/208, NJ 2005, 191 heeft beslist, wordt ook onder het voor 1 januari 2002 geldende recht, in geval van derdenbeslag op een vordering het verstekvonnis geacht ten uitvoer te zijn gelegd "na de uitbetaling aan de beslaglegger, of, indien dit beslag wordt gelegd op een vordering tot periodieke betalingen, na de eerste uitbetaling".
3.3.2 Onderdeel 1.4, dat klaagt dat het hof ten onrechte in het midden heeft gelaten of de eerste uitbetaling onder het door Modus gelegde derdenbeslag heeft plaatsgevonden in juli 2001, dan wel in november 2001, bouwt voort op onderdeel 1.1 en is eveneens terecht voorgesteld. Anders dan het hof heeft geoordeeld, is, gelet op art. 81 lid 2 (oud) in verbinding met art. 82 lid 1 (oud) Rv. en het hiervoor in 3.3.1 overwogene, bij de beoordeling van grief 1 beslissend of [verweerder] vóór de eerste uitbetaling onder het derdenbeslag verzet heeft gedaan.
3.4 Het vorenoverwogene brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en de overige onderdelen van het middel geen behandeling behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 18 december 2003;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Modus begroot op € 452,96 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren D.H. Beukenhorst, als voorzitter, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 10 juni 2005.