ECLI:NL:HR:2005:AT6025

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R04/109HR (OK 113)
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de verplichting tot zekerheidstelling voor onderzoekskosten in faillissement

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een beschikking van de Ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de curator, Mr. Paul Reinier Willem Schaink, die in zijn hoedanigheid als curator van de failliete vennootschap DecideWise International B.V. in cassatie ging tegen de verweersters Holland Venture B.V. en een andere partij. De Ondernemingskamer had eerder een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van de failliete vennootschap, waarbij de kosten van het onderzoek op € 10.000,-- waren vastgesteld. De curator werd door de Ondernemingskamer verplicht om zekerheid te stellen voor de betaling van deze kosten.

De curator heeft tegen deze beschikking beroep in cassatie ingesteld, waarbij hij betoogde dat de verplichting tot betaling van de onderzoekskosten geen boedelschuld is. De Hoge Raad oordeelde dat de Ondernemingskamer ten onrechte had geoordeeld dat de kosten van het onderzoek als boedelschuld moeten worden aangemerkt. De Hoge Raad stelde vast dat de curator zelf, onder toezicht van de rechter-commissaris, kan beslissen of hij middelen uit de boedel wil gebruiken voor de betaling van de kosten van het onderzoek. Indien de curator dit niet wenst, kunnen de aandeelhouders ervoor kiezen om de kosten zelf te dragen.

De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de Ondernemingskamer en verklaarde de verweersters niet-ontvankelijk in hun verzoek om de curator te verplichten zekerheid te stellen voor de betaling van de kosten van het onderzoek. Tevens werden de verweersters veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die door de curator waren gemaakt. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rol van de curator en de verplichtingen die voortvloeien uit de kosten van een onderzoek in faillissement.

Uitspraak

24 juni 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/109HR (OK 113)
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
Mr. Paul Reinier Willem SCHAINK, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van DecideWise International B.V.,
wonende te Amsterdam,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma,
t e g e n
1. HOLLAND VENTURE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. [Verweerster 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. D.Th.J. van der Klei.
1. Het geding in feitelijke instantie
Op verzoek van thans gefaillieerde DecideWise International B.V., gevestigd te Amsterdam - verder te noemen: de vennootschap - heeft de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam bij haar beschikking van 29 april 2003 in de procedure tegen onder meer thans verweersters in cassatie - verder afzonderlijk te noemen: Venture en [verweerster 2] - een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van de vennootschap, een nader aan te wijzen en aan partijen bekend te maken persoon benoemd teneinde voormeld onderzoek te verrichten, het bedrag dat het onderzoek mag kosten vastgesteld op € 10.000,--, de verschuldigde omzetbelasting daaronder niet begrepen, en bepaald dat de vennootschap de kosten van het onderzoek zal betalen en ten genoege van de onderzoeker voor de betaling daarvan zekerheid dient te stellen.
Bij haar beschikking van 3 juli 2003 heeft de Ondernemingskamer een onderzoeker benoemd.
Met een op 1 maart 2004 gedateerd verzoekschrift hebben Venture en [verweerster 2] de ondernemingskamer - zakelijk weergegeven - verzocht verzoeker tot cassatie - hierna: de curator -, die bij het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 9 april 2002, waarin de vennootschap in staat van faillissement is verklaard, tot curator is benoemd, te verplichten zekerheid te (doen) stellen voor de betaling van de kosten van het onderzoek.
De curator heeft het verzoek bestreden en de ondernemingskamer verzocht daarover niet te oordelen dan nadat hij daarover is gehoord.
Na een mondelinge behandeling van het verzoek ter openbare terechtzitting van 15 april 2004 heeft de ondernemingskamer bij beschikking van 30 juni 2004 het verzochte toegewezen.
De beschikking van de ondernemingskamer is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de ondernemingskamer heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Venture en [verweerster 2] hebben een verweerschrift ingediend en daarbij verzocht de curator niet-ontvankelijk te verklaren in zijn cassatieberoep, althans het verzoek van de curator af te wijzen en hem te veroordelen in de kosten van deze procedure.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in dit geding om het volgende.
Venture en [verweerster 2] behoren tot de aandeelhouders van de inmiddels gefailleerde vennootschap. Zij hebben de ondernemingskamer verzocht een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van de failliete vennootschap. De ondernemingskamer heeft zulk een onderzoek bevolen, het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten vastgesteld en bepaald dat de vennootschap de kosten van het onderzoek zal betalen en ten genoege van de onderzoeker voor de betaling van de kosten zekerheid dient te stellen. Nadat de ondernemingskamer een onderzoeker had benoemd, hebben Venture en [verweerster 2] de ondernemingskamer verzocht de curator in het faillissement van de vennootschap te verplichten zekerheid te (doen) stellen voor de betaling van deze kosten. De curator heeft afwijzing van het verzoek bepleit.
Bij de bestreden beschikking heeft de ondernemingskamer de verzochte zekerheidstelling bevolen.
3.2 In de bestreden beschikking heeft de ondernemingskamer haar beslissing erop gegrond dat de verplichting tot betaling van de op de voet van art. 2:350 lid 3 BW vastgestelde kosten van het onderzoek heeft te gelden als boedelschuld, omdat die verplichting niet ontstaat door toedoen of door enige (rechts)handeling van de - failliete - rechtspersoon of - één van - zijn organen, doch het rechtstreeks uit de wet voortvloeiende gevolg is van de - ook in geval van faillissement van de rechtspersoon mogelijke - rechterlijke beslissing dat een onderzoek plaatsvindt naar het beleid en de gang van zaken van de betrokken rechtspersoon en van de rechterlijke vaststelling van het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten (rov. 3.7). Voor dit oordeel ontleent de ondernemingskamer voorts argumenten aan doel en strekking van het recht van enquête, literatuur en rechtspraak (rov. 3.8 - 3.10). De ondernemingskamer komt tot de slotsom dat de kosten van het bevolen onderzoek uit de boedel van de vennootschap dienen te worden voldaan en dat zij gezien het bepaalde in art. 2:350 lid 3, laatste zin, BW kan bepalen dat de curator voor die kosten zekerheid dient te stellen (rov. 3.11).
3.3 Tegen dit oordeel en de daarvoor gegeven motivering komt het middel op met de klacht dat de ondernemingskamer heeft miskend dat de verplichting tot betaling van de desbetreffende kosten een niet-verifieerbare schuld betreft, die op grond van art. 24 F. slechts ten laste van de boedel komt indien de boedel als gevolg van het onderzoek is gebaat, dan wel indien de curator zich uitdrukkelijk met het onderzoek verenigt.
3.4 De opvatting van de ondernemingskamer dat de kosten als bedoeld in art. 2:350 lid 3 BW zonder meer als boedelschuld hebben te gelden in het faillissement van de rechtspersoon ten aanzien waarvan na zijn faillietverklaring een onderzoek als bedoeld in art. 2:345 BW is bevolen, is onjuist. Noch de tekst van art. 2:350 lid 3 BW noch ook de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling biedt daarvoor enig aanknopingspunt. De door de ondernemingskamer in aanmerking genomen omstandigheid dat de verplichting van de rechtspersoon om die kosten te betalen een rechtstreeks uit de wet voortvloeiend gevolg is van de - ook in geval van het faillissement van de rechtspersoon mogelijke - rechterlijke beslissing dat een onderzoek dient plaats te vinden en de rechterlijke vaststelling van het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten, brengt evenmin mee dat die verplichting een rechtstreeks uit de wet voortvloeiende boedelschuld is.
De curator van een failliet verklaarde rechtspersoon kan derhalve zelf, onder toezicht van de rechter-commissaris, beslissen in hoeverre hij in het kader van de hem in art. 68 F. opgedragen taak middelen uit de boedel wil gebruiken om daarmee de kosten van het onderzoek te bestrijden. Indien de curator daartoe niet bereid is, kan de aanvrager van het onderzoek, teneinde de uitvoering daarvan niet in gevaar te brengen, ervoor kiezen die kosten voor eigen rekening te nemen. Ook kunnen de in art. 69 F. genoemde personen proberen een bevel van de rechter-commissaris aan de curator uit te lokken om een boedelbijdrage beschikbaar te stellen. De ondernemingskamer heeft te dien aanzien echter geen taak, evenmin als ten aanzien van de vraag of het gaat om een verbintenis tengevolge waarvan de boedel is gebaat (art. 24 F.). Opmerking verdient hierbij nog dat de belangen die een faillissementscurator behoort te behartigen niet noodzakelijkerwijs samenvallen met de belangen van diegenen die bevoegd zijn een verzoek als bedoeld in art. 2:345 BW te doen.
Het middel treft dus doel. De ondernemingskamer had derhalve verzoekers in hun verzoek niet-ontvankelijk behoren te verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam van 30 juni 2004;
verklaart Venture en [verweerster 2] niet-ontvankelijk in het verzoek de curator te verplichten zekerheid te - doen - stellen voor de betaling van de kosten van het onderzoek;
veroordeelt Venture en [verweerster 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 310,69 aan verschotten en op € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 24 juni 2005.