ECLI:NL:HR:2005:AT6532

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R04/122HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over echtscheiding en alimentatieverplichtingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 juni 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw. De vrouw had in eerste instantie bij de rechtbank te 's-Gravenhage een verzoekschrift ingediend tot echtscheiding en had daarnaast verzocht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind, alsook om de verblijfplaats van het kind bij haar te bepalen. De man had het verzoek tot echtscheiding niet bestreden, maar had wel zelfstandig verzoeken ingediend, waaronder een verzoek om het gezag over het kind en een omgangsregeling. De rechtbank had op 5 september 2003 de echtscheiding uitgesproken, maar had de verzoeken van de man inzake de terugbetaling van bedragen en de omgangsregeling afgewezen.

Tegen deze beschikking had de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof, dat op 14 mei 2004 de man niet-ontvankelijk verklaarde in zijn hoger beroep ten aanzien van de echtscheiding. Het hof had de beschikking van de rechtbank op 11 augustus 2004 bekrachtigd. De man heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze eindbeschikking van het hof. De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de in de middelen aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten geen nadere motivering behoefden, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van de man verworpen, waarmee de eerdere beslissingen van de rechtbank en het hof in stand zijn gebleven.

Uitspraak

17 juni 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/122HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. B.F.F. Gosschalk-Davidson,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 2 oktober 2002 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en, voor zover thans van belang en zakelijk weergegeven, verzocht:
- echtscheiding tussen haar en verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - uit te spreken;
- de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van der partijen minderjarig kind te bepalen op € 650,-- per maand;
- te bepalen dat de verblijfplaats van het kind bij de vrouw zal zijn en
- te bepalen dat de huwelijksgoederengemeenschap zal worden gescheiden en gedeeld.
De man heeft het echtscheidingsverzoek niet en de overige verzoeken van de vrouw wel bestreden en zelfstandig verzocht:
- primair te bepalen dat de man wordt bekleed met het gezag over het minderjarig kind van partijen, subsidiair dat de hoofdverblijfplaats van het kind bij de man zal zijn;
- een omgangsregeling tussen de man en het minderjarige kind vast te stellen en
- de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van € 21.000,-- ter zake van onttrekking aan zijn vermogen.
De vrouw heeft de zelfstandige verzoeken van de man bestreden.
Met een op 8 april 2003 ter griffie van voormelde rechtbank ingekomen aanvullend verzoekschrift heeft de vrouw verzocht:
- de vaststelling van een omgangsregeling tussen de man en het minderjarig kind pro forma aan te houden tot 1 september 2003, waarbij tussentijds de omgang tussen de man en het minderjarig kind zal gelden als bepaald bij beschikking van 27 februari 2003;
- de scheiding en deling van de boedel te gelasten conform de huwelijkse voorwaarden, waarbij de man een bedrag van € 105.000,-- aan de vrouw dient te voldoen.
De man heeft de aanvullende verzoeken van de vrouw bestreden.
Bij een op 27 juni 2003 ter griffie van de rechtbank ingekomen brief heeft de man de rechtbank, voor zover hier van belang, verzocht de vrouw te veroordelen om aan hem terstond een bedrag van € 9.204,82 terug te betalen op basis van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden, alsmede een bedrag van € 16.108,07 verminderd met het bedrag dat aantoonbaar is gebruikt voor de betaling van de huishoudelijke kosten, ook op basis van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 5 september 2003 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de verzoeken inzake verrekening volgens de artikelen 3 en 8 van de huwelijkse voorwaarden afgewezen, en de overige verzoeken aangehouden.
Tegen deze beschikking heeft de man onder meer wat betreft de afwijzing door de rechtbank van de terugbetaling door de vrouw aan de man van een totaal bedrag van € 25.312,89 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft zij het hof verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans zijn verzoek af te wijzen en onder meer te bepalen dat de man aan haar een bedrag van € 117.500,-- betaalt op grond van art. 8 van de huwelijkse voorwaarden. Voorts heeft zij verzocht de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen ten aanzien van de door de man ingestelde (en door de rechtbank afgewezen) vordering en tot vernietiging van de beschikking van de rechtbank wat de door de vrouw ingestelde (en door de rechtbank afgewezen) vordering betreft.
Bij beschikking van 14 mei 2004 heeft het hof de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep ten aanzien van de echtscheiding en iedere verdere beslissing aangehouden.
Het hof heeft bij eindbeschikking van 11 augustus 2004 de bestreden beschikking van de rechtbank, voor zover nog aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd.
De beschikking van het hof van 11 augustus 2004 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen laatstvermelde beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de man heeft op die op 25 maart 2005 gedateerde en aan partijen toegezonden conclusie gereageerd bij brief van 23 mei 2005. Nu deze reactie meer dan twee weken nadat de conclusie aan partijen was verzonden, en derhalve na het verstrijken van de termijn van art. 44 lid 3 Rv. bij de Hoge Raad is ingekomen, heeft de Hoge Raad deze brief terzijde gelegd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, E.J. Numann en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 17 juni 2005.