ECLI:NL:HR:2005:AT7294

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02660/04 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over wederrechtelijk verkregen voordeel in ontnemingszaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die als eigenaar en grootaandeelhouder van verschillende rechtspersonen werd beschuldigd van het genieten van voordeel uit strafbare feiten gepleegd door een criminele organisatie waarvan hij bestuurder was. Het Gerechtshof had eerder geoordeeld dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel had genoten, en dit oordeel was gebaseerd op een grondige beoordeling van de feiten en omstandigheden van de zaak.

De Hoge Raad oordeelde dat het middel van de betrokkene, dat stelde dat het hof zijn oordeel enkel had gegrond op het feit dat hij eigenaar en grootaandeelhouder was, berustte op een onjuiste lezing van de uitspraak van het hof. Het hof had immers onderzocht of de betrokkene daadwerkelijk voordeel had verkregen uit de strafbare feiten. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk was en dat er geen plaats was voor verdere toetsing in cassatie.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de betrokkene, waarbij werd opgemerkt dat het hof voldoende had gemotiveerd dat de betrokkene het totale wederrechtelijk genoten voordeel had verkregen. De uitspraak van het hof werd bevestigd, en de betrokkene werd verplicht tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan de Staat. Dit arrest benadrukt de strikte eisen die gelden voor het aanvoeren van nieuwe feiten in cassatie en de rol van de feitenrechter in het vaststellen van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

4 oktober 2005
Strafkamer
nr. 02660/04 P
AGJ/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 juni 2004, nummer 22/005214-01, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 15 juni 2001 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 955.000,-.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. M.M. Helmers, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof het wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd aan de betrokkene heeft toegerekend.
3.2. Het Hof overwoog:
"Ten aanzien van de beoordeling van de vraag wie het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen, overweegt het hof als volgt.
De veroordeelde, eigenaar en grootaandeelhouder van - onder meer - de rechtspersonen [A] en [B], heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij te allen tijde over het gehele vermogen van al zijn bedrijven kon beschikken (mits hij daarover inkomstenbelasting zou betalen) en dat de geldstromen in het bedrijf zo waren opgesteld dat, al naar gelang de door hem meest aantrekkelijke gedachte fiscale constructie, gelden en personeel werden ondergebracht bij één van de rechtspersonen.
Gelet op die omstandigheid acht het hof aannemelijk geworden dat het de veroordeelde is geweest die het totale wederrechtelijk genoten voordeel in de zin van artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht heeft verkregen."
3.3. Het middel, dat miskent dat in cassatie niet voor het eerst een beroep kan worden gedaan op feiten en omstandigheden waarvan niet blijkt dat zij in feitelijke aanleg zijn aangevoerd en waaromtrent het Hof niets heeft vastgesteld, kan niet tot cassatie leiden.
Voorzover het middel ervan uitgaat dat het Hof zijn oordeel dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten, enkel heeft gegrond op de omstandigheid dat de betrokkene eigenaar en grootaandeelhouder is van de rechtspersonen, berust het op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak. Blijkens zijn overwegingen heeft het Hof onderzocht of de betrokkene zelf daadwerkelijk voordeel heeft verkregen uit de strafbare feiten die zijn gepleegd door de criminele organisatie, waarvan hij de bestuurder was en die verder bestond uit evenbedoelde rechtspersonen en enkele natuurlijke personen. 's Hofs oordeel dat aannemelijk is geworden dat zulks het geval is, is feitelijk en ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Voor verdere toetsing in cassatie is geen plaats.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 4 oktober 2005.