ECLI:NL:HR:2005:AT7294
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J.W. Ilsink
- W.M.E. Thomassen
- Rechtspraak.nl
Cassatie over wederrechtelijk verkregen voordeel in ontnemingszaak
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die als eigenaar en grootaandeelhouder van verschillende rechtspersonen werd beschuldigd van het genieten van voordeel uit strafbare feiten gepleegd door een criminele organisatie waarvan hij bestuurder was. Het Gerechtshof had eerder geoordeeld dat de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel had genoten, en dit oordeel was gebaseerd op een grondige beoordeling van de feiten en omstandigheden van de zaak.
De Hoge Raad oordeelde dat het middel van de betrokkene, dat stelde dat het hof zijn oordeel enkel had gegrond op het feit dat hij eigenaar en grootaandeelhouder was, berustte op een onjuiste lezing van de uitspraak van het hof. Het hof had immers onderzocht of de betrokkene daadwerkelijk voordeel had verkregen uit de strafbare feiten. De Hoge Raad concludeerde dat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk was en dat er geen plaats was voor verdere toetsing in cassatie.
De Hoge Raad verwierp het beroep van de betrokkene, waarbij werd opgemerkt dat het hof voldoende had gemotiveerd dat de betrokkene het totale wederrechtelijk genoten voordeel had verkregen. De uitspraak van het hof werd bevestigd, en de betrokkene werd verplicht tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan de Staat. Dit arrest benadrukt de strikte eisen die gelden voor het aanvoeren van nieuwe feiten in cassatie en de rol van de feitenrechter in het vaststellen van wederrechtelijk verkregen voordeel.