ECLI:NL:HR:2005:AT7538

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/202HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen tenuitvoerlegging van een dwangbevel wegens aansprakelijkstelling voor premieschulden en administratieve boete

In deze zaak gaat het om een verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel dat is uitgevaardigd door de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. De eiser, wonende in Polen, heeft bezwaar gemaakt tegen de aansprakelijkstelling voor onherroepelijke premieschulden en een administratieve boete. Het dwangbevel werd op 22 november 1996 uitgevaardigd en op 12 maart 1997 betekend aan de eiser. De eiser heeft in eerste instantie bezwaar gemaakt tegen de aansprakelijkstelling en verzocht om uitstel van betaling, maar dit verzoek werd afgewezen door de bedrijfsvereniging. De rechtbank te Amsterdam heeft het beroep van de eiser tegen de besluiten van de bedrijfsvereniging ongegrond verklaard, en dit werd later bevestigd door de Centrale Raad van Beroep.

De eiser heeft vervolgens de ontvanger gedagvaard en gevorderd dat het dwangbevel en de tenuitvoerlegging daarvan buiten effect worden gesteld. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, en het gerechtshof te Amsterdam heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Tegen deze beslissing heeft de eiser cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de zaak behandeld en de conclusie van de Advocaat-Generaal strekte tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft uiteindelijk het beroep verworpen en de eiser in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. De in de middelen aangevoerde klachten konden niet tot cassatie leiden, en de Hoge Raad oordeelde dat nadere motivering niet nodig was, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

Uitspraak

14 oktober 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/202HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats], Polen,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
DE BELASTINGDIENST OOST-BRABANT (voorheen de Ontvanger van de Belastingdienst/ Ondernemingen Eindhoven),
gevestigd te Eindhoven,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. M.J. Schenck,
thans mr. M. Ynzonides.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij exploot van 12 maart 1997 heeft de belastingdeurwaarder te Eindhoven een op 22 november 1996 door de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen (hierna: de bedrijfsvereniging) uitgevaardigd dwangbevel aan eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - betekend.
Op 20 december 1996 heeft [eiser] bezwaar gemaakt tegen het besluit van de bedrijfsvereniging tot aansprakelijkstelling en daarbij tevens uitstel van betaling verzocht.
Bij besluit van 14 januari 1997 heeft de bedrijfsvereniging het verzoek tot uitstel van betaling afgewezen. Het bezwaar van [eiser] tegen zijn aansprakelijkstelling alsmede zijn bezwaar tegen de weigering om uitstel van betaling te verlenen heeft de bedrijfsvereniging bij besluiten van 9 juni 1997 ongegrond verklaard.
De rechtbank te Amsterdam, sector bestuursrecht, heeft het beroep van [eiser] tegen voornoemde besluiten bij uitspraken van 3 december 1999 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 juli 2002 heeft de Centrale Raad van Beroep in hoger beroep de uitspraken van de rechtbank bevestigd.
Bij exploot van 23 april 1997 heeft [eiser] thans verweerder in cassatie - verder te noemen: de ontvanger - gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd te verklaren voor recht dat [eiser] zich terecht verzet tegen het bestreden dwangbevel en de tenuitvoerlegging daarvan. [Eiser] heeft voorts gevorderd het dwangbevel en de tenuitvoerlegging daarvan buiten effect te stellen.
De ontvanger heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 7 november 2001 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. In hoger beroep heeft [eiser] zijn eis gewijzigd.
Bij arrest van 18 december 2003 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de ontvanger mede door mr. A.M.C. Dekker, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 21 juni 2005 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 14 oktober 2005.