ECLI:NL:HR:2005:AT7630
Hoge Raad
- Cassatie
- L. Monné
- P.J. van Amersfoort
- A.R. Leemreis
- Rechtspraak.nl
Oordeel over navorderingsaanslag en verhoging in inkomstenbelasting met betrekking tot redelijke termijn
In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1992, waarbij de belanghebbende een belastbaar inkomen van ƒ 156.951 had. Later werd een navorderingsaanslag opgelegd met een belastbaar inkomen van ƒ 171.951, inclusief een verhoging van 100 procent, waarvan de Inspecteur 50 procent heeft kwijtgescholden. Na bezwaar tegen deze navorderingsaanslag heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, waarna de belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond, waarop de belanghebbende cassatie instelde.
In cassatie klaagt de belanghebbende dat het Hof niet is ingegaan op zijn pleitnota, waarin hij stelde dat rekening gehouden moest worden met het tijdsverloop bij de opgelegde boete. De Hoge Raad oordeelt dat deze klacht slaagt, omdat het Hof onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de berechting niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, zoals vereist door artikel 6, lid 1, EVRM. De Hoge Raad verklaart het beroep gegrond en vernietigt de uitspraken van het Hof en de Inspecteur, maar enkel voor zover deze betrekking hebben op de verhoging.
De Hoge Raad scheldt de verhoging verder kwijt tot een bedrag van ƒ 2886 (€ 1309,61) en gelast dat de Staat de belanghebbende vergoedt voor de griffiekosten van zowel de cassatieprocedure als de procedure bij het Hof. De Staatssecretaris van Financiën wordt veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, evenals de Inspecteur voor de kosten van het geding voor het Hof. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven, en de Hoge Raad kan de zaak afdoen, gezien de lange duur van de procedure en het ontbreken van bijzondere omstandigheden die deze vertraging rechtvaardigen.