4 november 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/229HR (1416)
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.P. van Delden,
DE GEMEENTE HELMOND,
zetelende te Helmond,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Verweerster in cassatie (hierna: de Gemeente) heeft bij exploot van 14 augustus 2003 eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch en teneinde uitvoering te kunnen geven aan het bestemmingsplan "Bedrijventerrein BZOB" in het belang van de ruimtelijke ontwikkeling en van de volkshuisvesting gevorderd ten name van de gemeente Helmond vervroegd uit te spreken de onteigening van de onroerende zaak kadastraal bekend gemeente Helmond, sectie [A], nummer [001], doch nadien vernummerd naar gemeente Helmond, sectie [B], nummer [002], ter grootte van 0.68.50 hectare (grondplannummer [003]), waarvan [eiser] als eigenaar is aangewezen, en de uit te keren schadeloosstelling vast te stellen.
Bij vonnis van 16 juni 2004 heeft de rechtbank onder meer de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling voor [eiser] vastgesteld op € 403.092,90, en drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd. Dit vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
[Eiser] heeft tegen het vonnis van de rechtbank van 16 juni 2004 beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Gemeente mede door mr. M.W. Scheltema, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De door de Gemeente gevorderde onteigening strekt ertoe uitvoering te kunnen geven aan het bestemmingsplan "Bedrijventerrein BZOB". [Eiser] heeft tegen de onteigeningsvordering - kort gezegd - aangevoerd dat de noodzaak tot onteigening ontbreekt, aangezien het te onteigenen perceel reeds volledig voldoet aan de eisen van het bestemmingsplan, nu dit wordt gebruikt voor bedrijfsdoeleinden en nu de op het perceel opgerichte bebouwing voldoet aan de vigerende bestemmingsvoorschriften en na recent herstel voldoende representatief is, terwijl de omstandigheid dat het perceel circa 150 m² kleiner is dan de minimumkavel die ter plaatse gerealiseerd mag worden, de onteigening van het perceel niet rechtvaardigt. De rechtbank heeft dit verweer verworpen. De klachten van het middel zijn daartegen gericht.
3.2 Indien tegen een vordering tot onteigening ten behoeve van de uitvoering van een bestemmingsplan het verweer wordt gevoerd dat de noodzaak tot onteigening ontbreekt omdat de beoogde bestemming reeds is gerealiseerd, heeft de rechter slechts de vraag te beantwoorden of de onteigenende partij bij het nemen van het onteigeningsbesluit - dan wel de Kroon bij goedkeuring daarvan - in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de beoogde bestemming niet is gerealiseerd. De rechter behoort daarbij (het besluit tot goedkeuring van) het onteigeningsbesluit te toetsen naar de situatie ten tijde van het (goedkeurings)besluit, zulks op grondslag van de tegen de onteigening gerichte bezwaren welke reeds in de aan het onteigeningsgeding voorafgaande procedure bij het bestuur naar voren zijn gebracht, terwijl hij alleen acht mag slaan op feiten die in die voorafgaande procedure tijdig naar voren zijn gebracht. In cassatie is niet geklaagd dat de rechtbank deze bij de toetsing in acht te nemen grenzen heeft miskend.
3.3 Bij de beoordeling van het verweer van [eiser] heeft de rechtbank onderzocht of de op het perceel staande bebouwing - een kleine loods, bestaande uit één bouwlaag met puntdak - beantwoordt aan de wijze van planuitvoering die de Gemeente voor ogen staat blijkens de bij het bestemmingsplan "Bedrijventerrein BZOB" behorende kaart, de toelichting, de voorschriften, de in die voorschriften opgenomen beschrijving in hoofdlijnen alsmede een verkavelingsplan en het ter nadere uitwerking van het bestemmingsplan opgestelde Masterplan. Zij kwam daarbij tot de slotsom dat het gemeentelijke standpunt dat de op het te onteigenen perceel staande bebouwing niet voldoet aan de door de Gemeente gestelde eisen van representativiteit die volgen uit de hiervoor bedoelde stukken en die in het Masterplan zijn geconcretiseerd, niet onredelijk is. Mede daarop baseerde de rechtbank haar oordeel (rov. 3.5.3) dat de Gemeente zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de haar voor ogen staande planuitvoering niet te bereiken is zonder de gevorderde onteigening.
3.4 De eerste klacht bestrijdt dit oordeel. Voorzover de klacht ervan uitgaat dat de Gemeente niet heeft bestreden dat het aanwezige bedrijfsgebouw voldoet aan artikel 8 van de toepasselijke planvoorschriften noch ook heeft aangevoerd dat het bestaande gebruik in strijd is met de in het bestemmingsplan opgenomen gebruiksvoorschriften, en dat de rechtbank derhalve tot uitgangspunt had moeten nemen dat niet in geschil is dat het aanwezige bedrijfsgebouw en het gebruik van het perceel in overeenstemming zijn met de ter plaatse vigerende bestemming, mist die feitelijke grondslag. Kennelijk heeft de rechtbank in de punten 14-17, 20 en 22 van de door de Gemeente genomen conclusie van repliek een gemotiveerde bestrijding van dit één en ander gelezen.
3.5 Voor het overige strekt de eerste klacht kennelijk ten betoge dat de rechtbank bij haar beoordeling van het verweer van [eiser] slechts had behoren te onderzoeken of de bestaande bebouwing en het bestaande gebruik in overeenstemming zijn met de in art. 8 van de planvoorschriften neergelegde bepalingen voor de ter plaatse vigerende bestemming "Bedrijfsdoeleinden I". De rechtbank had derhalve - aldus begrijpt de Hoge Raad de strekking van deze klacht - de wijze van planuitvoering die de Gemeente blijkens de toelichting op het plan, de in art. 7 van de voorschriften opgenomen beschrijving in hoofdlijnen, het verkavelingsplan en het ter nadere uitwerking van het bestemmingsplan opgestelde Masterplan voor ogen staat, niet in haar beoordeling mogen betrekken. Ook in zoverre faalt de klacht. Bij beantwoording van een verweer als dat van [eiser] gaat het erom of de bestaande bebouwing en het bestaande gebruik van het te onteigenen perceel zijn in te passen in de wijze van planuitvoering die de onteigenende partij voor ogen staat, zoals die mede kan worden afgeleid uit andere voor een ieder kenbare stukken dan de voorschriften van het plan zelf. De rechtbank mocht derhalve bij beantwoording van de vraag of de Gemeente bij het nemen van het onteigeningsbesluit in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat er een noodzaak bestaat voor de onteigening, wel degelijk acht slaan op de genoemde andere stukken. Dat het in het onderhavige geval gaat of ten dele gaat om niet voor een ieder kenbare andere stukken heeft [eiser] kennelijk niet betoogd.
3.6 De tweede klacht laakt de vaststelling van de rechtbank (rov. 3.5.1) dat door [eiser] niet is betwist dat de door de Gemeente voorgestane planuitvoering het algemene belang dient, en evenmin is gesteld of gebleken dat deze onvoldoende realiteitswaarde heeft. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank dat de Gemeente in redelijkheid voor die wijze van planuitvoering heeft kunnen kiezen. Nu [eiser], aldus de klacht, betoogd heeft dat het bestaande gebruik van de kavel, met het zich daarop bevindende bedrijfsgebouw, past binnen de door de Gemeente voorgestane wijze van planuitvoering lag het niet op zijn weg om te bepleiten dat de voorgestane wijze van planuitvoering niet het algemeen belang zou dienen of onvoldoende realiteitswaarde zou hebben. Deze klacht kan niet tot cassatie leiden, reeds omdat die lijkt te zijn gericht tegen een vaststelling van de rechtbank die de klacht zelf blijkbaar juist acht en voor het overige niet voldoet aan de uit art. 407 lid 2 Rv. voortvloeiende eis van bepaaldheid van de omschrijving van de middelen waarop het beroep rust.
3.7 De derde klacht is gericht tegen de overweging van de rechtbank (rov. 3.5.2) dat zij [eiser] niet volgt in zijn stelling dat de Gemeente, met het voornemen om ter plaatse een kavel te realiseren van 2 ha, een invulling geeft die in strijd is met het bestemmingsplan. Deze overweging is volgens de klacht onjuist nu [eiser] zulks in feitelijke instantie niet heeft gesteld. De klacht vervolgt met een weergave van stellingen die [eiser] wel zou hebben aangevoerd. De klacht kan niet slagen, nu de uitleg van hetgeen een procespartij in feitelijke instanties naar voren heeft gebracht, is voorbehouden aan de feitenrechter zodat daarover in cassatie, anders dan met motiveringsklachten, niet kan worden geklaagd.
3.8 De vierde klacht verwijt de rechtbank in rov. 3.5.2 te hebben overwogen dat ingevolge de planvoorschriften ter plaatse een minimale kavelgrootte van 0,7 ha geldt en wijst erop dat uit het desbetreffende planvoorschrift, art. 7 lid 8, uitsluitend volgt dat ter plaatse wordt gestreefd naar bedrijfskavels van ten minste 0,7 ha, en niet dat een bedrijfskavel van 0,685 ha, zoals de kavel van [eiser], in strijd is met de vigerende bestemming. Ook deze klacht faalt, nu de rechtbank in de bestreden rechtsoverweging slechts heeft onderzocht of het gemeentelijke voornemen om ter plaatse een kavel te realiseren van 2 ha al dan niet strijdig is met het bestemmingsplan en niet of de te onteigenen kavel alleen al door de grootte daarvan in strijd is met de vigerende bestemming. Wel heeft de rechtbank in rov. 3.5.3 van haar vonnis geoordeeld dat de Gemeente mede waarde heeft kunnen hechten aan het feit dat het te onteigenen perceel qua omvang niet geheel toereikend is om een kavel te realiseren die aan de bestemmingsplanvoorschriften voldoet, maar daaruit valt niet af te leiden dat de rechtbank heeft miskend dat de in art. 7 lid 8 van de planvoorschriften bedoelde kavelgrootte van ten minste 0,7 ha een kavelgrootte is waarnaar gestreefd wordt.
3.9 De vijfde klacht bestrijdt opnieuw het oordeel van de rechtbank (rov. 3.5.3) dat de Gemeente zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de haar voor ogen staande planuitvoering niet te bereiken is zonder de thans gevorderde onteigening. Dat oordeel geeft evenwel, mede gezien het hiervoor in 3.4 en 3.5 overwogene, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan onder 22 van de klacht wordt betoogd, behoefde de rechtbank dit oordeel niet daarvan te laten afhangen of de Gemeente heeft aangetoond, althans aannemelijk gemaakt, dat het gebruik dat [eiser] volgens zijn stellingen overeenkomstig de vigerende bestemming van het perceel maakt, niet past in de door de Gemeente voorgestane wijze van planuitvoering, nu het er immers slechts om gaat wat de Gemeente op dit punt in redelijkheid heeft kunnen oordelen.
3.10 Het betoog van de klacht onder 22 dat de rechtbank had behoren te onderzoeken of aan de door de Gemeente voorgestane wijze van planuitvoering in het publiek belang dringend behoefte bestaat, althans dat daarbij een zodanig publiek belang is betrokken dat het persoonlijk belang van [eiser] daarvoor moet wijken, mist doel. De rechtbank is blijkbaar (rov. 3.4) ervan uitgegaan dat [eiser] in de aan het onteigeningsgeding voorafgaande procedure bij het bestuur de noodzaak van de onteigening slechts heeft betwist op grond van de stelling dat de bedrijfsbestemming op het te onteigenen perceel al door [eiser] is gerealiseerd. De rechtbank heeft daarom terecht onbeantwoord gelaten of (de Gemeente bij het nemen van het onteigeningsbesluit, en de Kroon bij het besluit tot goedkeuring daarvan, in redelijkheid tot het oordeel hebben kunnen komen dat) aan de door de Gemeente voorgestane wijze van planuitvoering in het publiek belang dringend behoefte bestaat. Ook de vijfde klacht faalt dus.
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 november 2005.