15 november 2005
Strafkamer
nr. 00211/05
IV/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 juni 2004, nummer 22/002552-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1943, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 29 maart 2002 - de verdachte vrijgesproken van de hem bij inleidende dagvaarding onder 1. en 4 primair tenlastegelegde feiten en hem voorts ter zake van 2. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging", 3. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd" en 4 subsidiair "opzettelijk als degene die ingevolge de belastingwet verplicht is tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen, een zodanige administratie niet voeren, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een taakstraf, in de vorm van een werkstraf voor de duur van éénhonderdtachtig uren, subsidiair negentig dagen hechtenis en tot een geldboete van € 185.000,- subsidiair 360 dagen hechtenis.
2.1. Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken, is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. J.J.M. Hertoghs, advocaat te Breda, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De middelen zijn bij pleidooi toegelicht. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof het beroep op onrechtmatige verkrijging van bewijs dat tot uitsluiting van dat bewijsmateriaal dient te leiden, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Het middel verwijst in de toelichting naar de pleitnota in hoger beroep onder 6.3 alwaar enkele tijdens het voorbereidend onderzoek door de verdachte afgelegde verklaringen, alsmede de inbeslagneming van bepaalde stukken, zijn genoemd.
3.2. Het Hof heeft dat verweer verworpen onder verwijzing naar hetgeen het heeft overwogen onder het hoofd "ontvankelijkheid van het openbaar ministerie", alwaar het Hof een op gelijke gronden gevoerd verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in zijn vervolging heeft verworpen. Voorzover het middel op de opvatting berust dat een zodanige verwijzing niet geoorloofd is, kan het niet tot cassatie leiden, aangezien die opvatting geen steun vindt in het recht.
3.3. Voor wat betreft de in genoemde pleitnota vermelde verklaringen van de verdachte kan het middel reeds bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, nu het Hof geen van die verklaringen tot het bewijs heeft gebruikt, doch uitsluitend de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg.
3.4. Voor wat betreft de inbeslaggenomen bescheiden - voorzover zij niet later door de verdachte zelf ter beschikking van de opsporingsambtenaren zijn gesteld - geldt het volgende. Het Hof heeft overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat bij de aanwending van controlebevoegdheden (kennelijk is bedoeld: op 31 januari 2001) tegenover de verdachte de aan deze als zodanig toekomende waarborgen niet in acht zijn genomen.
Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van het ter terechtzitting van het Hof gevoerde verweer.
3.5. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 15 november 2005.