ECLI:NL:HR:2005:AU3475

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03427/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • A.J.A. van Dorst
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn bij verstekmededeling; niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 november 2005 uitspraak gedaan over de overschrijding van de redelijke termijn in het kader van een strafzaak. De verdachte was in hoger beroep veroordeeld door het Gerechtshof te 's-Gravenhage, maar het arrest was bij verstek gewezen op 10 november 1995. De mededeling van de uitspraak was pas op 25 september 2004 aan de verdachte betekend, nadat eerdere pogingen om deze mededeling te bezorgen waren mislukt. De Hoge Raad oordeelde dat het Openbaar Ministerie niet de nodige voortvarendheid had betracht bij de betekening van de verstekmededeling, wat leidde tot een overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De Hoge Raad benadrukte dat een verdachte die op de hoogte is van een tegen hem ingestelde vervolging, verplicht is om zijn adreswijzigingen door te geven en voorzieningen te treffen om kennis te nemen van voor hem bestemde stukken. In dit geval had de verdachte vanaf 2 januari 1996 een bekend adres, maar het Openbaar Ministerie had geen pogingen ondernomen om de uitspraak aan hem bekend te maken. Hierdoor kwam de vertraging voor rekening van het Openbaar Ministerie.

De Hoge Raad verklaarde het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de feiten, omdat de overschrijding van de redelijke termijn niet gerechtvaardigd kon worden. Dit leidde tot de vernietiging van de bestreden uitspraak, behoudens voor zover het vonnis van de Rechtbank was vernietigd. De beslissing van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige en tijdige communicatie door het Openbaar Ministerie in strafzaken.

Uitspraak

15 november 2005
Strafkamer
nr. 03427/04
EC/JH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 november 1995, nummer 22/001811-94, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboortedatum] op [geboortedatum] 1951, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 28 maart 1994 - de verdachte ter zake van 1. "deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 2. "medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" en 3. "medeplegen van opzettelijk zijn eigen zaak onttrekken aan een ander die daarop een recht van pand heeft, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.R.M. Noppen, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel strekt ten betoge dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden tussen de uitspraak van 's Hofs arrest en de mededeling van die uitspraak aan de verdachte en dat zulks dient te leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
3.2. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.19). In datzelfde arrest is aangegeven wanneer van de hier bedoelde vertraging in elk geval geen sprake is.
3.3. Bij de beoordeling van het middel dient in aanmerking te worden genomen dat een verdachte, die, kennis dragende van een tegen hem ingestelde vervolging, nalaat op de voorgeschreven wijze opgave te doen van zijn verhuizingen en/of geen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke voorzieningen treft om te bereiken dat hij kennis krijgt van voor hem bestemde stukken die zijn achtergelaten dan wel verzonden aan het adres alwaar hij vroeger woonachtig was of stond ingeschreven, en/of nalaat zich op de hoogte te stellen van de inhoud van zodanige door hem ontvangen berichten dan wel daarop niet reageert, tengevolge waarvan de inspanningen van het openbaar ministerie om de uitspraak te zijner kennis te brengen zonder resultaat blijven, zich niet met vrucht kan beroepen op schending van de hiervoor genoemde verdragsbepaling (vgl. HR 30 januari 2001, NJ 2001, 243).
3.4.1. Tot de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken behoren:
(i) het bestreden arrest van 10 november 1995, dat bij verstek is gewezen, inhoudende onder meer dat de verdachte "thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande" is;
(ii) een akte van uitreiking behorende bij een mededeling uitspraak, inhoudende dat deze mededeling op 15 maart 1996 is betekend aan de (waarnemend-)griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage omdat "van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is";
(iii) een akte van uitreiking behorende bij een mededeling uitspraak, inhoudende dat deze mededeling - na vergeefse aanbieding op het adres [a-straat 1] te [woonplaats] op 24 september 2004 - aan de verdachte in persoon is betekend op 25 september 2004.
3.4.2. Bij het onderzoek naar de naleving van art. 435, eerste lid, Sv heeft de Hoge Raad vastgesteld dat de verdachte vanaf 2 januari 1996 tot aan de betekening van de mededeling uitspraak onafgebroken ingeschreven is geweest in de basisadministratie persoonsgegevens, aanvankelijk op het adres [b-straat 1] te [plaats C] en sedert 22 februari 2001 op het adres [a-straat 1] te [woonplaats].
3.5 Ten aanzien van feit 3 geldt het volgende. De mededeling uitspraak inzake 's Hofs arrest is op 25 september 2004 aan de verdachte in persoon betekend. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat gedurende zes jaren daaraan voorafgaand enige daad van vervolging is verricht. Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit is dus de in art. 70, aanhef en onder 2º, Sr bepaalde termijn van verjaring vervuld, zodat ten aanzien van dat feit het recht tot strafvordering is vervallen. Om die reden is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van het onder 3 tenlastegelegde feit.
3.6. Voor de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten geldt dat - gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2 is vooropgesteld en in aanmerking genomen dat de stukken van het geding niets behelzen waaruit kan volgen dat tussen 15 maart 1996 en 24 september 2004 is getracht een verstekmededeling aan de verdachte te betekenen dan wel de verdachte te doen opnemen in het opsporingsregister, zodat de in die periode opgetreden vertraging voor rekening van het Openbaar Ministerie dient te komen - moet worden geoordeeld dat in die fase van het geding de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden.
3.7. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet laatstgenoemd belang prevaleren, zodat het Openbaar Ministerie ook in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking:
a) dat de verdachte sedert 2 januari 1996 stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens;
b) dat de stukken inhouden dat een van het Openbaar Ministerie uitgegane "mededeling uitspraak" op 15 maart 1996 is betekend aan de (waarnemend-)griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage omdat "van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats bekend is", doch zulks, gelet op het hiervoor onder (a) overwogene, ten onrechte;
c) dat de stukken van het geding voorts niets inhouden waaruit kan volgen dat het Openbaar Ministerie enige poging heeft gedaan om de bestreden uitspraak aan de verdachte bekend te maken, zodat in cassatie moet worden uitgegaan van een periode van inactiviteit van bijna negen jaren;
d) dat de onderhavige feiten zijn begaan in de periode van 1 oktober 1989 tot en met 5 februari 1992 en dus dertien tot zestien jaren geleden zijn begaan;
e) dat de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering ter zake van de feiten 1 en 2 op grond van art. 70, aanhef en onder 3º, Sr twaalf jaar bedraagt.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, behoudens voorzover daarbij het door de Rechtbank in deze zaak gewezen vonnis is vernietigd;
Verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 15 november 2005.