ECLI:NL:HR:2006:AU4331

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
41206
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
  • J.W. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Landbouwvrijstelling en feitelijk gebruik van perceel in inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de landbouwvrijstelling in de inkomstenbelasting. De belanghebbende had voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen, die na bezwaar door de Inspecteur was verminderd. De belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat het beroep ongegrond verklaarde. Hierna stelde de belanghebbende cassatie in tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in, en de Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw concludeerde tot gegrondverklaring van het cassatieberoep.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de landbouwvrijstelling niet van toepassing was. Het Hof had vastgesteld dat de belanghebbende het perceel slechts had omgespit en onkruidvrij had gehouden, zonder feitelijke productie van landbouwproducten. De Hoge Raad oordeelde echter dat de grond, hoewel niet feitelijk bewerkt, wel degelijk dienstbaar was aan het landbouwbedrijf, omdat het perceel was bestemd voor de bouw van tuinbouwkassen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Inspecteur, en verlaagde de aanslag tot een belastbaar inkomen van ƒ 55.643.

Daarnaast werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 322 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en werd de Inspecteur ook veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof. De Hoge Raad wees de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moest vergoeden. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een bredere interpretatie van de landbouwvrijstelling, waarbij niet alleen feitelijke productie, maar ook de bestemming van de grond van belang is.

Uitspraak

Nr. 41.206
14 april 2006
EC
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 augustus 2004, nr. BK-03/03759, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 231.338.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 28 juli 2005 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Het Hof heeft overwogen dat vaststaat dat belanghebbende gedurende de tijd dat zij het perceel in eigendom had, dit slechts heeft omgespit en onkruidvrij gehouden en voorbestemd om daarop tuinbouwkassen te bouwen. Voorts staat vast dat belanghebbende, omdat zij haar uitbreidingsplannen niet kan verwezenlijken, het perceel in ongewijzigde staat weer heeft verkocht. Hieruit moet worden geconcludeerd dat belanghebbende, gedurende de tijd dat zij het perceel in eigendom had, het perceel niet heeft bewerkt met het oog op het voortbrengen van producten, als bedoeld in artikel 8, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) en dat het ook niet daadwerkelijk in gebruik is geweest als ondergrond voor aan een landbouwbedrijf dienstbare gebouwen. Derhalve heeft belanghebbende, ten tijde van de verkoop van het perceel, zich ten aanzien daarvan niet beziggehouden met de feitelijke uitoefening van het landbouwbedrijf.
Nu onder de landbouwvrijstelling als bedoeld in artikel 8, lid 1, letter b, van de Wet slechts vallen voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden, en onder landbouwbedrijf wordt verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten van akkerbouw, weidebouw, tuinbouw of veehouderij, moet, aldus het Hof, dan ook worden geoordeeld dat de landbouwvrijstelling ten aanzien van de onderwerpelijke vervreemdingswinst toepassing mist.
3.2. De middelen houden in dat het Hof het recht heeft geschonden, dan wel dat 's Hofs uitspraak onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is, doordat het Hof de toepassing van de landbouwvrijstelling slechts afhankelijk stelt van de feitelijke productie van landbouwproducten. Volgens belanghebbende is voldoende dat de grond dienstbaar is aan het landbouwbedrijf (vgl. het arrest HR 23 november 1955, nr. 12448, BNB 1956/38). Het Hof geeft blijk van een te beperkte uitleg van het begrip dienstbaar. Belanghebbende meent dat ook zonder feitelijke teelt van producten in het onderhavige perceel sprake is van dienstbaar zijn.
3.3. Het Hof heeft vastgesteld dat de onderhavige grond was bestemd om daarop één of meer tuinbouwkassen te bouwen. In de overige door het Hof vastgestelde feiten ligt besloten dat de grond vanaf de aankoop door belanghebbende is benut voor het bedrijfsklaar maken daarvan, waaronder begrepen het verkrijgen van geldmiddelen voor de bouw van de kassen. Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de grond in die periode is aangewend binnen het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf in eigenlijke zin als bedoeld in artikel 8, lid 3, van de Wet. 's Hofs oordeel geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De klachten treffen doel. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 41207 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,
vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 55.643,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 102, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 31, derhalve in totaal € 133,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 644, derhalve € 322, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 644, derhalve € 322, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2006.