ECLI:NL:HR:2006:AU4331
Hoge Raad
- Cassatie
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- F.W.G.M. van Brunschot
- P. Lourens
- C.B. Bavinck
- J.W. van den Berge
- Rechtspraak.nl
Landbouwvrijstelling en feitelijk gebruik van perceel in inkomstenbelasting
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de landbouwvrijstelling in de inkomstenbelasting. De belanghebbende had voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen, die na bezwaar door de Inspecteur was verminderd. De belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat het beroep ongegrond verklaarde. Hierna stelde de belanghebbende cassatie in tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in, en de Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw concludeerde tot gegrondverklaring van het cassatieberoep.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de landbouwvrijstelling niet van toepassing was. Het Hof had vastgesteld dat de belanghebbende het perceel slechts had omgespit en onkruidvrij had gehouden, zonder feitelijke productie van landbouwproducten. De Hoge Raad oordeelde echter dat de grond, hoewel niet feitelijk bewerkt, wel degelijk dienstbaar was aan het landbouwbedrijf, omdat het perceel was bestemd voor de bouw van tuinbouwkassen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Inspecteur, en verlaagde de aanslag tot een belastbaar inkomen van ƒ 55.643.
Daarnaast werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 322 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en werd de Inspecteur ook veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof. De Hoge Raad wees de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moest vergoeden. Dit arrest benadrukt de noodzaak van een bredere interpretatie van de landbouwvrijstelling, waarbij niet alleen feitelijke productie, maar ook de bestemming van de grond van belang is.