ECLI:NL:HR:2006:AU7382
Hoge Raad
- Cassatie
- J.W. van den Berge
- L. Monné
- P.J. van Amersfoort
- A.R. Leemreis
- C.A. Streefkerk
- Rechtspraak.nl
Belastingheffing op werknemersopties en de gevolgen van optievervalbeding en terugbetalingsbeding
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 november 2006 uitspraak gedaan over de belastingheffing van werknemersopties en de gevolgen van een optievervalbeding en terugbetalingsbeding. De belanghebbende, die in de jaren 1996, 1997 en 1999 optierechten had verkregen van zijn werkgever, kreeg voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd. Deze aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen van ƒ 3.991.730. Na bezwaar tegen deze aanslag, heeft het Hof de aanslag verminderd tot ƒ 3.147.636, waarop de Staatssecretaris van Financiën in cassatie ging.
De Hoge Raad oordeelde dat de optierechten op het moment van toekenning als onvoorwaardelijk genoten voordelen uit dienstbetrekking belastbaar waren. De vraag was of het recht dat de belanghebbende had verkregen om zijn optierechten te behouden, zonder een vergoeding aan de werkgever te betalen, ook als belastbaar voordeel moest worden aangemerkt. Het Hof had geoordeeld dat dit recht geen extra belastbaar voordeel opleverde, omdat de voordelen uit de optierechten al bij de toekenning als loon uit dienstbetrekking in aanmerking waren genomen.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en verklaarde het beroep van de Staatssecretaris ongegrond. De Hoge Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat andere dan objectieve en financieel-economische factoren in de waardering van de optierechten waren verdisconteerd. De kosten van het geding in cassatie werden voor rekening van de Minister van Financiën gesteld, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest biedt belangrijke inzichten in de belastingheffing van werknemersopties en de juridische implicaties van optievervalbedingen.