18 april 2006
Strafkamer
nr. 00465/05 E
AGJ/AM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 23 juni 2004, nummer 20/000063-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Kamer in de Rechtbank te Roermond van 30 juli 2003 - de verdachte ter zake van 1. "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 2. "medeplichtigheid aan: overtreding door een rechtspersoon van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1992, terwijl dit feit opzettelijk wordt begaan, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van € 25.000,-, subsidiair 260 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof bepaald dat de door de benadeelde partijen en de door de verdachte in verband met de vorderingen van de benadeelde partijen gemaakte kosten worden gecompenseerd in dier voege dat ieder de eigen kosten draagt.
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.W. van der Kruijs, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 3] heeft mr. P.J. Thie, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft mr. P. Winkens, advocaat te Hoensbroek, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 4] heeft mr. B. van Aarle, advocaat te Heerlen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 6] heeft mr. W.G.M.M. van Montfort, advocaat te Heerlen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft mr. L.P.H. Hameleers, advocaat te Roermond, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. Namens de benadeelde partij [benadeelde partij 5] heeft mr. J.J.M. Goltstein, advocaat te Kerkrade, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2.3. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel van de verdachte
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, de 'Legal Opinion' van mr. H.F. Doeleman heeft aangemerkt als een deskundigenrapport. De klacht ziet kennelijk op het gebruik van dit rapport als bewijsmiddel ondanks de betwisting van de wijze van totstandkoming ervan.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 juni 2004, houdt, voorzover van belang voor de beoordeling van het middel, het volgende in:
"De voorzitter deelt mede de korte inhoud van:
1. een memo van de advocaat-generaal bij het ressortsparket 's-Hertogenbosch, d.d. 7 april 2004.
2. een Legal Opinion van mr. H.F. Doeleman, d.d. 21 mei 2004.
Verder maakt de voorzitter melding van het feit dat bij het dossier is gevoegd een brief, d.d. 4 juni 2004, van mr. R. de Groot, werkzaam bij Juridische zaken bij de Stichting Autoriteit Financiële Markten te Amsterdam, met daarbij 12 bijlagen.
De advocaat-generaal verzoekt het hof om de Legal Opinion te beschouwen als een deskundigenrapport. Zij licht haar verzoek toe als volgt. Zij verwijst naar het pleidooi van de raadsman van verdachte in eerste aanleg, waarin wordt gesteld dat het openbaar ministerie helemaal geen inzicht heeft in de handelwijze van de civiele advocatuur, en dat hetgeen deze verdachte heeft gedaan als een normale werkwijze voor een advocaat wordt beschouwd. Zij kan de verdediging op dit punt volgen. Omdat de deskundigheid hier ontbreekt, heeft zij een deskundige, een oud Deken van de Nederlandse Orde van Advocaten, om een legal opinion gevraagd. Zij is als volgt bij deze deskundige gekomen. Zij is eerst te rade gegaan bij de landsadvocaat. Die heeft haar verwezen naar een oud Deken, niet komend uit het zuidelijk ressort. Zij is toen uitgekomen bij mr. Doeleman, een voormalig Deken in het arrondissement Amsterdam. Hij is in november 2003 gestopt als Deken. Hij heeft een jarenlange ervaring. Hij leek haar de aangewezen persoon om dit rapport uit te brengen.
De raadsman deelt mede dat mr. Doeleman slechts twee jaren Deken is geweest.
De voorzitter deelt daarop mede de in voormelde Legal Opinion onder punt 7 (pag. 13) vermelde functies en ervaring van mr. Doeleman.
Na beraad deelt de voorzitter, als beslissing van het hof mede, dat het hof, gelet op voormelde kwalificaties, mr. Doeleman als een deskundige op dit gebied beschouwd.
De voorzitter deelt mede dat mr. Doeleman voor het opmaken van zijn Legal Opinion de beschikking heeft gekregen over de pleitnota in eerste aanleg van mr. Van der Kruijs, een door een forensisch account opgesteld Rapport onderzoek derdenrekening [verdachte]", en het vonnis van de rechtbank. De voorzitter neemt met de verdachte voormelde opgemaakte Legal Opinion door.
De verdachte, wederom door de voorzitter ondervraagd, verklaart - zakelijk weergegeven - als volgt:
In deze Legal Opinion wordt gesproken over de Richtlijnen ter voorkoming van betrokkenheid van de advocaat bij criminele handelingen, in werking getreden op 15 september 1995. Ik ken deze richtlijnen. Als ik terugkijk naar de reden van invoering van de richtlijnen, dan ging het met name om het voorkomen van het meewerken aan criminele handelingen, in het bijzonder met betrekking tot het zwart geldcircuit rondom de drugshandel. In de onderhavige zaak heb ik alleen te maken gehad met gelden van [medeverdachte 2]. Ik heb reeds eerder de relatie tussen ons geschetst. Er is in al die jaren dat ik met hem samenwerkte nooit iets op strafrechtelijk gebied gebeurd. [Medeverdachte 2] had bij [I] gewerkt. Hij was een gewone verzekeringsman.
Ik heb mij erover verbaasd dat een advocaat als mr. Doeleman het aandurft om aan de hand van een memo van de advocaat-generaal zich kritisch uit te laten over een vrijsprekend vonnis van de rechtbank. In het memo staan zo'n vijftig onjuistheden vermeld, die ik heb becommentarieerd met mijn advocaat. Door alles wat aan verweren in de pleitnota van mr. Van der Kruijs stond vermeld op een hoop te gooien en met het memo van de advocaat-generaal in de hand tot dergelijke conclusies te komen, valt een ernstig verwijt te maken aan mr. Doeleman. Hij gaat uit van aperte onjuistheden voor wat betreft door mij verrichte handelingen, terwijl hij de stukken van het dossier niet kent. Ik noem bijvoorbeeld het oprichten van vennootschappen. Ik heb geen enkele vennootschap zelf opgericht. Mijn raadsman zal uitgebreid op dit rapport ingaan.
(...)
De verdachte en de raadsman van verdachte worden vervolgens in de gelegenheid gesteld het woord tot verdediging te voeren. De raadsman pleit daarbij overeenkomstig de inhoud van de door hem aan het hof overgelegde pleitnota, welke pleitnota aan dit proces-verbaal is gehecht en die als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.
(...)
De advocaat-generaal repliceert, daartoe aanvoerende:
(...)
- De gehele pleitnota van de raadsman is er op gericht om de Legal Opinion te bekritiseren. Ik vraag mij af waarom de raadsman niet heeft gevraagd om een tegendeskundige. Ik trek daaruit mijn conclusies."
3.3. Het bestreden arrest houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als bewijsoverweging het volgende in:
"Het hof is van oordeel dat deze gedragingen niet passen binnen de kaders van hetgeen behoort tot de beroepsuitoefening van de advocatuur; het hof steunt dit oordeel mede op het deskundigenrapport van mr. H.F. Doeleman, in het bijzonder op het daarin onder 5.2 en 5.3 gestelde: 'Het ondertekenen als official van (een) directors indemnity kan niet anders worden geduid dan (als) te ver gaande betrokkenheid bij de activiteiten van de cliënt', en (omtrent het optreden als bestuurder): 'Verdachte overschreed daarmee de grens van zijn beroepsuitoefening. Hij nam hierdoor immers actief deel aan de onderneming van zijn cliënten in plaats van zich te beperken tot juridische advisering op afstand. Verdachte verloor daardoor zijn onafhankelijkheid ten opzichte van de cliënten.'
(...)
Voor zover de raadsman van de verdachte heeft bedoeld de deskundigheid van mr. Doeleman voornoemd te betwisten, wordt zijn verweer door het hof verworpen op grond van het in diens rapport onder 7 gestelde. De door de raadsman gewraakte superlatieven in dit rapport zijn door het hof niet overgenomen en kunnen dus buiten beschouwing worden gelaten."
3.4. Ingevolge art. 414, eerste lid tweede volzin, Sv is de Advocaat-Generaal bevoegd in appèl nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging, waaronder een deskundigenrapport, over te leggen. Geen rechtsregel verbiedt de Advocaat-Generaal daartoe een deskundige van zijn keuze te verzoeken te rapporteren. Het is vervolgens voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt van een dergelijk rapport voor het bewijs gebruik te maken, waarbij hij de wijze van totstandkoming van dat rapport, waaronder de selectie van het aan de deskundige voorgelegde materiaal, kan betrekken. Deze beslissing behoeft behoudens in bijzondere gevallen geen motivering. In de bestreden uitspraak ligt besloten dat van een dergelijk bijzonder geval geen sprake is. Dat oordeel geeft, ook in het licht van de door de verdediging tegen dat rapport geopperde - niet met enig tegenonderzoek onderbouwde - bezwaren geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
3.5. Het middel is dus vergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van de overige middelen van de verdachte
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van de middelen van de benadeelde partijen
5.1. De middelen behelzen onder meer de klacht dat het Hof de benadeelde partijen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun vordering.
5.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 juni 2004 houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Bij monde van de voorzitter brengt het hof ten aanzien van de benadeelde partijen aanstonds het volgende naar voren. In de strafzaak van verdachte hebben zich in eerste aanleg een aantal personen als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend die strekt tot vergoeding van beweerdelijk geleden schade. De Rechtbank Roermond heeft de benadeelde partijen bij vonnis d.d. 30 juli 2003 niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
De vorderingen van de benadeelde partijen worden door de verdediging betwist.
Het hof is van oordeel, dat al bij eerste kennisneming de vorderingen niet van zo eenvoudige aard blijken te zijn, dat zij zich lenen voor afdoening binnen het kader van het strafproces. Er rijzen vragen, onder meer over de causale relatie tussen de tenlastegelegde gedraging en de geclaimde schade, de hoogte van de vorderingen en de mogelijke eigen schuld van de benadeelden, waaromtrent niet op eenvoudige wijze duidelijkheid kan worden verkregen. Het hof acht de benadeelde partijen dan ook kennelijk niet-ontvankelijk in hun vorderingen en spreekt thans zonder nader onderzoek van de zaak op de voet van het bepaalde in artikel 333 van het Wetboek van Strafvordering hun niet-ontvankelijkheid uit, met bepaling dat zij hun vorderingen slechts bij de civiele rechter kunnen aanbrengen.
Daar komt nog het volgende bij. Uit de parlementaire geschiedenis van de wettelijke regeling inzake de voeging van de benadeelde partij in strafzaken blijkt dat de vordering van de benadeelde partij een accessoir karakter heeft. Dit houdt in dat de civiele vordering ondergeschikt is aan de strafvordering, zodat de behandeling ervan niet ten koste mag gaan van een zorgvuldige behandeling van de strafzaak, met andere woorden: zij mag de strafzaak niet gaan overschaduwen. In de onderhavige strafzaak heeft zich een zo groot aantal benadeelde partijen gevoegd, te weten 302, dat zulks zonder meer het geval zou zijn. Ook om die reden kunnen de benadeelde partijen niet in hun vorderingen worden ontvangen.
Het hof merkt ten overvloede nog op, dat het Openbaar Ministerie heeft gekozen voor een wijze van ten laste leggen, die tot voeging van extreme aantallen benadeelde partijen kon leiden en ook heeft geleid. Deze door het Openbaar Ministerie beoogde tegemoetkoming van de slachtoffers van de beweerdelijk begane delicten kan, zoals was te voorzien nu deze met elkaar samenhangende strafzaken nagenoeg gelijktijdig dienen te worden behandeld, niet het gewenste resultaat hebben, daar immers niet kan worden verwacht dat rechtbank en hof meer dan 1500 beslissingen op vorderingen van benadeelde partijen in de daarvoor beschikbare tijd in een strafprocedure met de vereiste zorgvuldigheid kunnen nemen.
Over de verwijzing in de kosten door de benadeelde partijen en de verdachte gemaakt zal het hof bij eindarrest beslissen."
5.3. Het Hof heeft overwogen dat ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen vragen rijzen over onder meer de causaliteit, de hoogte van de vorderingen en de mogelijke eigen schuld van de benadeelden. In het licht daarvan getuigt het oordeel van het Hof dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in de vordering aangezien die vorderingen niet van zo eenvoudige aard zijn dat zij zich lenen voor behandeling in het strafgeding, niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
Die motivering draagt het oordeel zelfstandig zodat hetgeen overigens door het Hof is overwogen ten aanzien van de ontvankelijkheid van de vorderingen van de benadeelde partijen buiten beschouwing kan blijven.
5.4. De klacht faalt dus.
5.5. Voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 18 april 2006.