ECLI:NL:HR:2006:AU8281

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01537/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • G.J.M. Corstens
  • J.P. Balkema
  • B.C. de Savornin Lohman
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldigheid van de appèldagvaarding in strafzaken en de vereisten voor betekening

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 maart 2006 uitspraak gedaan over de geldigheid van een appèldagvaarding die was betekend aan de griffier, omdat de verdachte geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland had. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 15 april 2004 bij verstek was gewezen. De verdachte, geboren in 1958, was ten tijde van de betekening gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Scheveningen'. De advocaat van de verdachte, mr. I.A. Groenendijk, had middelen van cassatie voorgesteld, waarop de Advocaat-Generaal Vellinga concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof had moeten onderzoeken of de verdachte, die ten tijde van de betekening geen bekende woon- of verblijfplaats had, als gedetineerde in de penitentiaire inrichting verbleef. Dit is van belang omdat in dat geval de penitentiaire inrichting als de bekende verblijfplaats van de verdachte moet worden aangemerkt. Het Hof had niet blijk gegeven van dit onderzoek, waardoor het oordeel dat de appèldagvaarding geldig was betekend, niet naar de eisen van de wet was onderbouwd. De Hoge Raad verklaarde de appèldagvaarding nietig en vernietigde de bestreden uitspraak.

De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de betekening van dagvaardingen, vooral in gevallen waarin de verdachte niet bereikbaar is op een bekende woon- of verblijfplaats. De beslissing heeft implicaties voor de rechtsbescherming van verdachten in strafzaken, waarbij de procedurele waarborgen in acht moeten worden genomen.

Uitspraak

7 maart 2006
Strafkamer
nr. 01537/05
SG/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 april 2004, nummer 22/001919-03, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in Penitentiaire Inrichting "Scheveningen" te 's-Gravenhage.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 6 februari 2003 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem ter zake van subsidiair "opzetheling" veroordeeld tot drie weken gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. I.A. Groenendijk, advocaat te Maassluis, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. De middelen, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, behelzen de klacht dat het Hof ten onrechte de dagvaarding in hoger beroep niet nietig heeft verklaard.
3.2. Een akte van uitreiking - gehecht aan het dubbel van de dagvaarding in hoger beroep van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting in hoger beroep - houdt in dat die dagvaarding op 26 februari 2004 is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage, omdat van de geadresseerde geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is. De bestreden uitspraak is bij verstek gewezen.
3.3. Het Hof had ervan behoren blijk te geven te hebben onderzocht of en zo ja waar de verdachte van wie ten tijde van de betekening van de dagvaarding in hoger beroep geen woon- of verblijfplaats in de vrije samenleving bekend was, als afgestrafte was gedetineerd. Immers in dat geval moet de penitentiaire inrichting waarin de verdachte verbleef als diens bekende verblijfplaats worden aangemerkt (vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.24 sub a).
3.4. Nu het Hof niet heeft blijk gegeven dit onderzoek te hebben verricht, is het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de dagvaarding in hoger beroep geldig is betekend, niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
3.5. De middelen zijn dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verklaart de dagvaarding in hoger beroep nietig.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 7 maart 2006.