ECLI:NL:HR:2006:AU8281
Hoge Raad
- Cassatie
- C.J.G. Bleichrodt
- G.J.M. Corstens
- J.P. Balkema
- B.C. de Savornin Lohman
- H.A.G. Splinter-van Kan
- Rechtspraak.nl
Geldigheid van de appèldagvaarding in strafzaken en de vereisten voor betekening
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 maart 2006 uitspraak gedaan over de geldigheid van een appèldagvaarding die was betekend aan de griffier, omdat de verdachte geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland had. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op 15 april 2004 bij verstek was gewezen. De verdachte, geboren in 1958, was ten tijde van de betekening gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Scheveningen'. De advocaat van de verdachte, mr. I.A. Groenendijk, had middelen van cassatie voorgesteld, waarop de Advocaat-Generaal Vellinga concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof had moeten onderzoeken of de verdachte, die ten tijde van de betekening geen bekende woon- of verblijfplaats had, als gedetineerde in de penitentiaire inrichting verbleef. Dit is van belang omdat in dat geval de penitentiaire inrichting als de bekende verblijfplaats van de verdachte moet worden aangemerkt. Het Hof had niet blijk gegeven van dit onderzoek, waardoor het oordeel dat de appèldagvaarding geldig was betekend, niet naar de eisen van de wet was onderbouwd. De Hoge Raad verklaarde de appèldagvaarding nietig en vernietigde de bestreden uitspraak.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de betekening van dagvaardingen, vooral in gevallen waarin de verdachte niet bereikbaar is op een bekende woon- of verblijfplaats. De beslissing heeft implicaties voor de rechtsbescherming van verdachten in strafzaken, waarbij de procedurele waarborgen in acht moeten worden genomen.