21 maart 2006
Strafkamer
nr. 00468/05
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 september 2004, nummer 20/003549-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 24 oktober 2003, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 01/085031-02 1. "afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" en 3. "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 01/089128-01 "afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat "het accepteren van een ontslag op staande voet" moet worden aangemerkt als "het teniet doen van een inschuld" in de zin van art. 317 Sr.
3.2. Het Hof heeft onder 1 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
"omstreeks 27 mei 2002 te 's-Hertogenbosch, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot het teniet doen van een inschuld, te weten het accepteren van een ontslag op staande voet, welke bedreiging met geweld heeft bestaan uit het die [slachtoffer] laten afzien van haar bezwaar tegen ontslag op staande voet door dreigend De Koning mede te delen dat als haar cliënte ([slachtoffer]) de zaak door zou zetten zij dan voortaan maar beter twee keer achterom kon kijken."
3.3. Het bestreden arrest houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"De raadsman heeft betoogd dat verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat ontslag uit een dienstbetrekking een van de gevolgen daarvan te onderscheiden rechtsfiguur is, meer in het bijzonder dat zulk een ontslag niet vereenzelvigd kan worden met het eventueel vervallen van de verplichting loon te betalen en dus ook niet het tenietdoen van een inschuld inhoudt.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het standpunt van de raadsman miskent dat een (onverwijld gegeven) ontslag automatisch een aantal gevolgen met zich brengt. Een ontslag, gegeven zonder toestemming van het CWI is vernietigbaar (artikel 6 juncto artikel 9 BBA 1945), tenzij er sprake is van onverwijld ontslag vanwege een dringende reden. Instemming met ontslag houdt in afstand van het recht om op grond van artikel 9 BBA 1945 de nietigheid van het ontslag in te roepen en leidt dus automatisch tot verval van de loonvordering.
Een onverwijld (dus zonder inachtneming van de opzegtermijn) gegeven ontslag, leidt tot schadeplichtigheid, indien er geen sprake is van een dringende reden (artikel 7:677 BW), welke schade in grote lijnen gelijk is aan het loon over de opzegtermijn. Instemming met onverwijld ontslag leidt automatisch tot verval van het recht op loon over de opzegtermijn.
Bij verschil van mening omtrent de vraag of er een dringende reden bestond, is het de rechter die vaststelt of van een dringende reden sprake was en of de feitelijke gronden (met name die, omschreven in artikel 7:678 lid 2, aanhef en onder d BW) het onverwijld gegeven ontslag c.q. het ontslag zonder instemming van het CWI rechtvaardigen. Instemming met onverwijld gegeven ontslag impliceert tevens afstand van de mogelijkheid het bestaan van een voldoende dringende reden aan te vechten.
Hoezeer dus ook het ontslag als zodanig onderscheiden moet worden van de gevolgen daarvan, een instemming met (onverwijld) ontslag zoals in casu, heeft onontkoombaar het verval van de loonvordering, in welke vorm dan ook, tot gevolg en impliceert daarmee het tenietdoen van een schuld.
Het hof verwerpt mitsdien het verweer."
3.4.1. Het middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat instemming met het onderhavige ontslag op staande voet het verval van de loonvordering, in welke vorm dan ook, tot gevolg heeft. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het accepteren van een ontslag op staande voet het niet onmogelijk maakt het ontslag aan te vechten en een eventuele loonvordering in te dienen en ook niet impliceert dat daardoor een reeds bestaande vordering tenietgaat.
3.4.2. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt als vaststellingen van het Hof, kort gezegd, dat [slachtoffer] niet akkoord was gegaan met het haar verleende ontslag op staande voet wegens diefstal, dat zij de juistheid van deze reden bestreed, dat zij haar advocate had ingeschakeld om het ontslag aan te vechten bij de rechter, dat zij voornemens was te dier zake schadevergoeding te vorderen, dat (mede) de verdachte door de advocate schriftelijk aansprakelijk was gesteld voor de door [slachtoffer] deswege ondervonden loonderving, dat de verdachte daarop samen met een ander in het gesprek met de advocate bedreigingen heeft geuit met het doel dat [slachtoffer] haar zaak zou laten rusten en dat [slachtoffer] door de uitgeoefende dwang ertoe is gebracht definitief van deze zaak af te zien.
3.4.3. Tegen de achtergrond van hetgeen het Hof heeft vastgesteld, geeft zijn oordeel dat de desbetreffende vordering van [slachtoffer] door het accepteren van het ontslag op staande voet is vervallen niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip "teniet doen van een inschuld" als bedoeld in art. 317 Sr en is dit oordeel ook niet ontoereikend gemotiveerd. Door onder dwang het ontslag op staande voet te accepteren, heeft de verdachte immers door bedreiging met geweld [slachtoffer] ertoe gebracht af te zien van de vordering die zij wegens onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst stelde te hebben en in rechte wenste geldend te maken. Daarbij is niet van belang of [slachtoffer] civielrechtelijk in het algemeen de mogelijkheid zou hebben behouden, ondanks die acceptatie, het ontslag in rechte aan te vechten en een loonvordering in te dienen en evenmin of die vordering, ware [slachtoffer] niet tot het accepteren van het ontslag gedwongen, zonder meer door de rechter zou zijn toegewezen.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uit-gesproken op 21 maart 2006.