ECLI:NL:HR:2006:AU8903

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00475/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • A.J.A. van Dorst
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkeersongeluk tussen tram en motorrijder door negeren van verkeerslicht

In deze zaak gaat het om een verkeersongeluk dat plaatsvond op 16 mei 2002 te Rotterdam, waarbij een trambestuurster een rood verkeerslicht negeerde en in botsing kwam met een motorrijder. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat de trambestuurster had veroordeeld voor overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. Het hof had een voorwaardelijke rijontzegging opgelegd, maar de Hoge Raad oordeelt dat deze straf niet kon worden opgelegd aan de bestuurder van een tram, aangezien artikel 179, tweede lid, WVW 1994 alleen van toepassing is op bestuurders van motorrijtuigen. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak voor wat betreft de strafoplegging en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof voor herbehandeling.

De Hoge Raad overweegt dat het hof het proces-verbaal van politie, waarin de resultaten van een onderzoek naar de verkeerslichteninstallatie zijn opgenomen, zonder bijzondere motivering voor het bewijs heeft gebruikt. De verdediging had aangevoerd dat de verkeerslichten niet goed functioneerden en dat het onderzoek door Citytec, de beheerder van de verkeerslichten, niet onafhankelijk was. De Hoge Raad concludeert dat het hof niet verplicht was om een bijzondere motivering te geven voor het gebruik van dit bewijs, maar dat de bewezenverklaring van de overtreding niet houdbaar is, omdat de trambestuurster niet als bestuurder van een motorrijtuig kan worden aangemerkt.

De zaak roept belangrijke vragen op over de verantwoordelijkheden van verkeersdeelnemers en de werking van verkeerslichten. De Hoge Raad benadrukt dat de rechter in beginsel vrij is in zijn keuze van bewijsmateriaal, maar dat er uitzonderingen zijn waarbij een nadere motivering vereist kan zijn. De uitspraak van de Hoge Raad heeft gevolgen voor de strafoplegging in vergelijkbare zaken, waarbij de aard van het voertuig en de toepasselijkheid van de Wegenverkeerswet van belang zijn.

Uitspraak

7 februari 2006
Strafkamer
nr. 00475/05
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 16 juli 2004, nummer 22/001230-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 17 oktober 2003 - de verdachte vrijgesproken van het haar bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en haar voorts ter zake van "overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vier maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.R. Weening, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof een proces-verbaal van politie inhoudende de resultaten van een door Citytec uitgevoerd onderzoek naar het functioneren van de verkeerslichteninstallatie, ondanks een verweer dat die installatie niet goed werkte, ongemotiveerd voor het bewijs heeft gebezigd.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op 16 mei 2002 te Rotterdam als bestuurster van een tram heeft gereden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Spinozaweg, en de kruising/splitsing van die weg en de voor het openbaar verkeer openstaande weg, het Kreekhuizenplein, en zich toen zodanig heeft gedragen dat gevaar op die wegen werd veroorzaakt en het verkeer op die wegen werd gehinderd;
welk gedrag hierin heeft bestaan dat zij, verdachte, toen daar, terwijl,
- zij, verdachte, met dat door haar bestuurde voertuig rijdend over het zuidelijke tramspoor van de Spinozaweg, dat kruispunt was genaderd of naderde en
- het verkeer ter plaatse van dat kruispunt was geregeld door een automatisch werkende verkeerslichtinstallatie en het verkeerslicht voor verkeer in verdachtes rijrichting rood licht uitstraalde toen zij was gekomen op of ter hoogte van dat kruispunt en
- het voor verdachte van links komende verkeer (op het Kreekhuizenplein) (inmiddels) groen licht had en een motorrijder doende was voornoemd kruispunt op te rijden,
in strijd met dat rood licht uitstralende verkeerslicht genoemd kruispunt is opgereden en rechtdoor is over gaan rijden en daarbij die (gezien haar, verdachtes, rijrichting) van links komende motorrijder niet tijdig heeft opgemerkt en dat door haar bestuurde voertuig niet tijdig heeft afgeremd - door (haar) verdachtes wijze van rijden - en vervolgens in aanraking is gekomen met die motorrijder."
3.2.2. De bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen.
a. Een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar P.W.H. Lucas, ongevalsanalist van de afdeling Forensisch Technische Ondersteuning, bureau Technische- en Ongevallendienst van politie Rotterdam-Rijnmond, en een andere bevoegde opsporingsambtenaar, voorzover inhoudende als relaas van deze opsporingsambtenaren:
"Wij stelden op 16 mei 2002, omstreeks 17:30 uur een onderzoek in naar aanleiding van een verkeersongeval.
Plaats ongeval
Het ongeval heeft plaats gevonden op de kruising van de voor het openbaar verkeer openstaande wegen, het Kreekhuizenplein met de Spinozaweg te Rotterdam.
De maximum toegestane snelheid is ter plaatse 50 km/h voor motorvoertuigen.
Verkeerslichteninstallatie
Het kruispunt is voorzien van een automatisch werkende verkeerslichteninstallatie, die verkeersafhankelijk werkt. Het verkeersaanbod wordt gemeten door middel van detectieapparatuur die in het wegdek is aangebracht. De tramlichten worden aangestuurd door een lus tussen de rails.
Uit de verklaringen van de betrokkenen en getuigen bleek ons dat de verkeerslichteninstallatie ten tijde van de aanrijding in werking was.
Betrokken voertuigen
Voertuig 1: tram
Schade: wij zagen dat het plaatwerk aan de linkerzijde, ter hoogte van de bestuurder, gedeukt was. Wij zagen verder dat het zogenaamde palhek niet was geactiveerd. Verder zagen wij dat de kriksteun aan de linkervoorzijde beschadigd was.
Voertuig 2: tweewielig motorvoertuig, Yamaha
Schade: Wij zagen dat de voorzijde van de motorfiets ernstig beschadigd was. Wij zagen dat de koplampen, de kuip en het instrumentenpaneel gebroken en ontzet waren. Verder zagen wij dat de remschijf aan de rechterzijde van het voorwiel geknikt was en naar buiten gericht stond. Vervolgens zagen wij dat de uitlaat en de valbeugel aan de rechterzijde gedeukt waren en dat in deze schade groene laksporen aanwezig waren, waarvan de kleur overeen kwam met de groene kleur van de onderzijde van de tram. Verder zagen wij dat aan de linkerzijde van de motorfiets schuif- en krasschade aanwezig was. De helm van de bestuurder van de Yamaha was aan de linkerzijde door een scherp voorwerp ingesneden/gegroefd. Verder zagen wij dat de helm over een groot oppervlakte gekrast was.
Onderzoek werking verkeerslichten
Bij controle op de werking van de verkeerslichten zagen wij dat alle lampen in de signaalbakken van de betrokken fasen naar behoren werkten. Bij controle aan de installatie door personeel van Citytec die wij ter plaatse hebben ontboden werd ons medegedeeld dat er geen storingen in de installatie aanwezig waren en dat de elektronische beveiliging tussen de betrokken fasen intact was.
De afstelling van de verkeerslichten is zodanig opgebouwd en de elektronische beveiliging is zodanig dat conflicterende fasen nooit gelijk groen en/of geel licht kunnen vertonen.
Aan de hand van de bevindingen en gelet op de getuigenverklaring(en) waarin wordt aangegeven dat de bestuurder van de Yamaha bij groen licht de kruising is opgereden, moet de bestuurder van de tram bij het oprijden het in haar richting gekeerde verkeerslicht dat rood licht uitstraalde hebben genegeerd.
Conclusie
Gelet op vorenstaande kan gesteld worden, dat
- Geen rijtechnische gebreken zijn geconstateerd, welke ten grondslag hebben kunnen liggen aan het ontstaan van het ongeval.
- Geen infrastucuterele oorzaak kan worden aangetoond, welke ten grondslag kan hebben gelegen aan het ontstaan van het ongeval.
- Geen bijzondere weersomstandigheden zich hebben voorgedaan, welke van invloed zouden kunnen zijn geweest op het ontstaan van het ongeval.
- Het door een elektromagnetische koppeling niet mogelijk is dat fase F2.1 en fase T1 gelijktijdig groen dan wel wit licht uitstralen.
- Gezien de koppeling tussen F2/F2.1 bij groen licht, de bestuurder van de tram het rode licht in zijn richting moet hebben genegeerd.
- De bestuurder van de tram door middel van een noodremming een aanrijding met de Yamaha heeft willen voorkomen. Hierbij kwam de bestuurder van de Yamaha met zijn motorfiets ten val en botste met de voorzijde tegen de linkervoorzijde van de tram aan."
b. Een geschrift, te weten een brief d.d. 14 oktober 2002 van dS+V Gemeente Rotterdam, voorzover inhoudende:
"Beïnvloeding via detector B (direct na de halte)
Een melding van B tijdens geel of rood voor de tram wordt onthouden tot begin wit voor de tram (richting T1). Tijdens geel of rood van T1 wordt door die (onthouden) melding het groen van F2 of direct of na een minimum groentijd dwingend naar geel gestuurd. F2.1 eindigt niet voor einde groen F2 en niet tijdens het lopen van een tijd, welke telkens opnieuw start (ingesteld op 10 sec) tijdens samenvallen van groen F2 en een melding van d2.1c Na einde groen en geel van F2.1 kan T1 wit worden.
Beïnvloeding via detector M (halverwege de halte en de stopstreep)
Een melding van M tijdens geel of rood voor de tram wordt onthouden tot begin wit voor de tram (richting T1). Indien de tram zich meldt via detector M tijdens geel of rood van T1 en W8 is op dan groen, dan wordt dat groen, mits de minimum groentijd niet meer loopt, dwingend naar geel gestuurd."
3.3.1. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota van de raadsman houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Verkeerslicht defect?
Wanneer beide partijen groen licht hadden, rest er maar één mogelijkheid: De verkeerslichten functioneerden niet goed. De politie heeft nagelaten dit goed te onderzoeken. Volstaan is met de resultaten van een onderzoekje door Citytec, de beheerder van de verkeerslichteninstallatie. Nadat deze slager zijn eigen vlees gekeurd had, deelde hij aan de politie mede dat alles in orde was! Van dit zelfonderzoek staat zelfs niets op papier.
Hoewel er ook nog een demonstratie is gegeven van de installatie door Citytec aan de politie, dat alles goed functioneerde, zegt dit ook niets. Natuurlijk zal de installatie merentijds goed functioneren, anders zouden daar aan de lopende band aanrijdingen plaatsvinden c.q. had [verdachte] of een collega al eerder iets moeten merken."
3.3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de raadsman, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, voorts heeft aangevoerd:
"Op het moment dat Citytec onderzoek deed naar het functioneren van de verkeerslichten functioneerden deze wel goed, maar vlak voor en na het ongeval is geen onderzoek gedaan. Het kan niet anders, dan dat op het moment van het ongeval sprake is geweest van een storing aan de verkeerslichten welke niet vaak voorkomt. Tussen mei en 14 oktober 2002 is de verkeerslichteninstallatie vervangen. Ik vermoed dan ook dat er iets aan deze installatie defect was."
3.4. Uitgangspunt is dat het in beginsel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal rekenschap behoeft af te leggen. Op dit uitgangspunt zijn zowel wettelijke als enkele jurisprudentiële uitzonderingen aangebracht, op grond waarvan onder omstandigheden een nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal, welke omstandigheden mede afhankelijk zijn van de bijzondere aard van de materie en van hetgeen ter terechtzitting in feitelijke aanleg door of namens de verdachte is aangevoerd.
3.5. De enkele omstandigheid dat met betrekking tot het onderzoek van Citytec is aangevoerd hetgeen hiervoor onder 3.3 is weergegeven, noopte het Hof niet tot een bijzondere motivering van het gebruik tot bewijs van het in 3.1 bedoelde gedeelte van het proces-verbaal van politie.
3.6. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte ter zake van overtreding van art. 5 WVW 1994 een - voorwaardelijke - ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd. Naar luid van art. 179, tweede lid, WVW 1994 kan die straf alleen aan de bestuurder van een motorrijtuig worden opgelegd. Derhalve kon aan de verdachte, die de overtreding heeft begaan als bestuurder van een tram, die straf niet worden opgelegd.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen andere grond dan hiervoor onder 5 genoemd aanwezig acht waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 7 februari 2006.