ECLI:NL:HR:2006:AU9724

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C05/080HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleveringsrecht en aanvullende toestemming door de Minister van Justitie

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de Staat der Nederlanden en een eiser, die in het Verenigd Koninkrijk gedetineerd is. De eiser, die zowel de Britse als de Nigeriaanse nationaliteit bezit, werd op 27 juli 2003 op Schiphol aangehouden met het oog op uitlevering aan het Verenigd Koninkrijk. De rechtbank te Haarlem oordeelde op 21 oktober 2003 dat de uitlevering voor bepaalde feiten toelaatbaar was, maar voor het diamorfine-feit ontoelaatbaar, omdat diamorfine niet op de lijst van strafbare stoffen in Nederland staat. De eiser heeft tegen deze uitspraak cassatie ingesteld, maar dit beroep later ingetrokken, waardoor de uitspraak onherroepelijk werd.

De Minister van Justitie verleende op 4 juni 2004 aanvullende toestemming voor vervolging van de eiser voor het diamorfine-feit, na een verzoek van de Britse autoriteiten. De eiser stelde dat deze aanvullende toestemming onrechtmatig was, omdat de rechtbank eerder had geoordeeld dat uitlevering voor dat feit ontoelaatbaar was. De voorzieningenrechter in kort geding wees de vordering van de eiser af, en het gerechtshof bekrachtigde deze beslissing in hoger beroep.

De Hoge Raad oordeelde dat de aanvullende toestemming van de Minister van Justitie niet in strijd was met het Europees Verdrag betreffende uitlevering of de Uitleveringswet. De Hoge Raad concludeerde dat de eerdere ontoelaatbaarheid van de uitlevering voor het diamorfine-feit berustte op een kennelijke vergissing en dat de minister bevoegd was om aanvullende toestemming te verlenen. De Hoge Raad verwierp het beroep van de eiser en veroordeelde hem in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

14 april 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/080HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
thans gedetineerd in het Verenigd Koninkrijk,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.M. Baumgarten,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Justitie,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 30 juni 2004 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage. Na vermeerdering van eis heeft [eiser] gevorderd:
1. primair: te bepalen dat bij vonnis wordt bepaald dat de in casu bedoelde aanvullende toestemming van de minister van justitie, aan de Engelse autoriteiten gegeven op 4 juni 2004, door de Staat moet worden ingetrokken en dat alsnog slechts toestemming voor uitlevering wordt verleend conform de beschikking van de minister van justitie van 23 januari 2004;
2. subsidiair: te bepalen dat de Staat de toestemming tot uitlevering in het geheel zal intrekken.
De Staat heeft de vordering bestreden.
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 16 juli 2004 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 23 december 2004 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door mr. D. Stoutjesdijk, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser], die zowel de Britse als de Nigeriaanse nationaliteit bezit, is op 27 juli 2003 op Schiphol aangehouden teneinde te worden uitgeleverd aan het Verenigd Koninkrijk.
(ii) Bij uitspraak van 21 oktober 2003 heeft de rechtbank te Haarlem de uitlevering toelaatbaar geoordeeld voor, kort gezegd, strafvervolging ter zake van de invoer in het Verenigd Koninkrijk van cocaïne, amfetamine en cannabis, maar ontoelaatbaar verklaard voor vervolging ter zake van de invoer van diamorfine (hierna: het diamorfine-feit). De door de rechtbank gegeven reden voor deze ontoelaatbaarverklaring was dat "diamorfine" niet voorkomt op de bij de Opiumwet behorende lijst I of II en de invoer van die stof derhalve niet strafbaar is in Nederland. Aldus zou niet zijn voldaan aan het in het uitleveringsrecht geldende vereiste van dubbele strafbaarheid. Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft alleen [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft het cassatieberoep later ingetrokken, waarmee de uitspraak onherroepelijk is geworden.
(iii) Bij beschikking van 23 januari 2004 heeft de minister van Justitie, geheel overeenkomstig de beslissing van de rechtbank, het verzoek van het Verenigd Koninkrijk tot uitlevering van [eiser] gedeeltelijk toegestaan en gedeeltelijk (ten aanzien van het diamorfine-feit) geweigerd.
(iv) Vervolgens is [eiser] uitgeleverd aan het Verenigd Koninkrijk.
(v) Stellende dat de gedeeltelijke afwijzing van het uitleveringsverzoek op een kennelijke misslag berust omdat "diamorfine" een andere benaming is voor "heroïne" en de invoer van die stof wel strafbaar is in zowel Nederland als het Verenigd Koninkrijk, hebben de bevoegde Britse autoriteiten aan de Nederlandse minister van Justitie op de voet van art. 14 lid 1 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering (EUV) toestemming gevraagd om [eiser] alsnog mede te kunnen vervolgen voor het diamorfine-feit.
(vi) De minister van Justitie heeft op 4 juni 2004 de gevraagde aanvullende toestemming verleend.
(vii) De behandeling van de strafzaak in het Verenigd Koninkrijk tegen [eiser] is op 19 juli 2004 aangevangen en heeft geresulteerd in een vonnis waarbij hij, mede voor het diamorfine-feit, is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 jaar. [Eiser] heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. Ten tijde van de bestreden arrest was op dat hoger beroep nog niet beslist.
3.2 [Eiser] heeft aan zijn hiervoor onder 1 vermelde vorderingen het volgende ten grondslag gelegd. Het verlenen van de aanvullende toestemming voor strafvervolging in het Verenigd Koninkrijk ter zake van het diamorfine-feit is jegens hem onrechtmatig. De rechtbank te Haarlem heeft - in haar hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde uitspraak - immers beslist dat [eiser] voor het diamorfine-feit niet mocht worden uitgeleverd. Het moge zijn dat die uitspraak op een vergissing berustte, maar zij is onherroepelijk geworden. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen verzet zich ertegen dat de Staat die uitspraak naast zich neerlegt. In ieder geval mocht [eiser] op de naleving van de uitspraak van de rechtbank vertrouwen. De handelwijze van de minister, om toch aanvullende toestemming te geven voor strafvervolging ter zake van het diamorfine-feit, is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
3.3 De Staat heeft als verweer onder meer aangevoerd dat de minister van Justitie op grond van art. 14, lid 1 aanhef en onder a, EUV verplicht was de verzochte aanvullende toestemming te verlenen. De uitspraak van de rechtbank te Haarlem stond hieraan niet in de weg. Na de weigering van een uitleveringsverzoek kan de verzoekende Staat opnieuw een uitleveringsverzoek indienen; het uitleveringsrecht verzet zich daartegen niet. In dit geval was [eiser] feitelijk al aan het Verenigd Koninkrijk uitgeleverd en zou een herhaald uitleveringsverzoek daarom geen zin hebben gehad. In plaats daarvan heeft de verzoekende Staat aanvullende toestemming verzocht en heeft de minister deze verleend.
3.4 De voorzieningenrechter heeft de vorderingen afgewezen. In hoger beroep heeft het hof het vonnis bekrachtigd.
Het hof heeft daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen.
"9. De hiervoor in rechtsoverweging 7 genoemde uitzonderingen, waarin, ook volgens [eiser], aanvullende toestemming door de minister kan worden verleend, vinden hun rechtvaardiging hierin dat in die gevallen materieel beschouwd geen sprake is van onverenigbaarheid tussen het oordeel van de uitleveringsrechter en dat van de minister die tot aanvullende toestemming besluit, althans niet in een mate dat inbreuk wordt gemaakt op de rechtswaarborgen waarop een persoon, wiens uitlevering is verzocht, krachtens wet en verdrag aanspraak heeft. Tegen die achtergrond bezien, kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat zich geen andere uitzonderingsgevallen dan de hiervoor genoemde kunnen voordoen.
10. Nu partijen het erover eens zijn - en ook het hof gaat daarvan uit - dat de beslissing van de Haarlemse rechtbank waarbij de uitlevering ter zake van het diamorfine-feit ontoelaatbaar is verklaard, op een kennelijke misslag berust, en nu het voorts niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat de rechtbank zonder die misslag de verzochte uitlevering van [eiser] ter zake van de invoer van diamorfine/heroïne toelaatbaar zou hebben verklaard, is het hof van oordeel dat ook in dit geval geen sprake is van onverenigbaarheid, als in rechtsoverweging 9 is bedoeld. Er is dan ook geen plaats voor het oordeel dat de aanvullende toestemming, tot verlening waarvan de minister, naar de Staat terecht heeft aangevoerd, in beginsel krachtens het EUV was gehouden, in dit geval jegens [eiser] als onrechtmatig is aan te merken."
Het hof heeft voorts het beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel verworpen, alsmede het standpunt van [eiser] dat de beslissing van de minister in strijd is met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen (rov. 11-13). Ten slotte heeft het hof overwogen dat de grief waarin wordt geklaagd over de wijze waarop de voorzieningenrechter de beslissing van de minister op het verzoek om aanvullende toestemming heeft getoetst, faalt: er is sprake van dubbele strafbaarheid, er bestond een redelijke verdenking en het onschuldverweer van [eiser] is voldoende onderzocht (rov. 14).
3.5 Middel I richt zich tegen vorenvermelde rov. 9 en 10. Het middel strekt ten betoge dat het de minister van Justitie niet vrijstond aanvullende toestemming te verlenen tot strafvervolging in het Verenigd Koninkrijk voor het diamorfine-feit, aangezien aanvullende toestemming niet mogelijk is voor feiten waarvoor reeds uitlevering is verzocht en de uitlevering te dier zake ontoelaatbaar is verklaard. Het druist, aldus het middel, in tegen de rechtswaarborgen van de Uitleveringswet en het EUV dat de minister een beslissing heeft genomen die is voorbehouden aan de uitleveringsrechter.
3.6 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Wordt een verzoek als bedoeld in art. 14 lid 1, aanhef en onder a, EUV gedaan dan dient aanvullende toestemming tot strafvervolging verleend te worden, indien het strafbare feit waarvoor zij wordt verzocht, op zichzelf de verplichting tot uitlevering krachtens dit Verdrag meebrengt. Art. 12 lid 2 Uitleveringswet houdt, in overeenstemming met art. 14 EUV, in dat de minister van Justitie aanvullende toestemming kan verlenen, ook voor strafbare feiten die reeds vóór de uitlevering zijn begaan en bekend waren bij de verzoekende Staat (vgl. HR 14 juni 1996, nr.16005, NJ 1996, 673). Tekst noch strekking van (art. 14 van) het EUV en (art. 12 van) de Uitleveringswet staat eraan in de weg dat de minister van Justitie zonder voorafgaande beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering door de uitleveringsrechter aanvullende toestemming verleent ter zake van feiten waarvoor de opgeëiste persoon niet is uitgeleverd.
De omstandigheid dat uitlevering ter vervolging van een bepaald feit eerder ontoelaatbaar is verklaard, staat aan een herhaald verzoek tot uitlevering en aan een nieuwe beoordeling - in dat geval door de uitleveringsrechter - van de toelaatbaarheid van de uitlevering ter zake van dat feit niet in de weg. Tekst noch strekking van het EUV en de Uitleveringswet verzet zich, in het verlengde daarvan, ertegen dat in het geval uitlevering van de opgeëiste persoon voor andere feiten reeds heeft plaatsgevonden, een verzoek tot aanvullende toestemming als bedoeld in art. 14 lid 1, aanhef en onder a, EUV wordt gedaan voor feiten ten aanzien waarvan de uitlevering eerder ontoelaatbaar is verklaard en uitlevering is geweigerd. Op dat verzoek beslist de minister van Justitie op de voet van art. 12 lid 2 Uitleveringswet, waarbij hij is gebonden aan de voorwaarden die deze wet en het EUV stellen.
3.7 In het onderhavige geval gaat het om een feit waarvoor de uitlevering eerder als gevolg van een kennelijke vergissing ontoelaatbaar was verklaard en het hof - in cassatie niet bestreden - heeft vastgesteld dat het niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat de rechtbank zonder die vergissing de uitlevering van [eiser] ter zake van het diamorfine-feit toelaatbaar zou hebben verklaard, terwijl het hof voorts, in cassatie evenmin bestreden, heeft vastgesteld dat aan het vereiste van dubbele strafbaarheid is voldaan, een redelijke verdenking bestond dat [eiser] de feiten waarvoor zijn uitlevering werd verzocht had begaan en zijn onschuldverweer toereikend is onderzocht. Dit in aanmerking genomen en tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor in 3.6 is vooropgesteld, is het verlenen van de aanvullende toestemming door de minister van Justitie niet in strijd met het EUV en de Uitleveringswet.
Het middel faalt.
3.8 De in middel II aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 362,34 aan verschotten en op € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 14 april 2006.