ECLI:NL:HR:2006:AV0359
Hoge Raad
- Cassatie
- W.J.M. Davids
- A.J.A. van Dorst
- B.C. de Savornin Lohman
- J.W. Ilsink
- J. de Hullu
- Rechtspraak.nl
Verjaringstermijn en reikwijdte van strafvordering in relatie tot prejudiciële vragen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 mei 2006 uitspraak gedaan over de verjaringstermijn in het strafrecht, specifiek in relatie tot artikel 72 en 73 van het Wetboek van Strafrecht. De zaak betreft een overtreding die heeft plaatsgevonden op 16 januari 1999, waarbij de verdachte, een B.V., werd beschuldigd van het voorhanden hebben van cadmiumhoudende producten, in strijd met het Cadmiumbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen. De Hoge Raad heeft eerder, op 23 december 2003, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gevraagd om een prejudiciële beslissing over de toepassing van Europese richtlijnen in deze context.
De Hoge Raad oordeelt dat de verjaringstermijn is geschorst gedurende de periode waarin de prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie zijn voorgelegd. Dit betekent dat de verjaring niet heeft gelopen van het moment van de Hoge Raad's arrest in 2003 tot de uitspraak van het Hof van Justitie op 6 oktober 2005. De wet van 16 oktober 2005, die de regels omtrent verjaring heeft gewijzigd, heeft geen terugwerkende kracht voor feiten die vóór de inwerkingtreding zijn verjaard. De Hoge Raad concludeert dat de verjaringstermijn, zoals die nu luidt, in dit geval maximaal vier jaar bedraagt, en dat het recht tot strafvordering wegens verjaring is vervallen.
De uitspraak van de Hoge Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de lagere rechtbank, behoudens voor zover het vonnis van de rechtbank is vernietigd, en verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging. Deze uitspraak benadrukt de belangrijke rol van prejudiciële vragen in het strafrecht en de impact van Europese regelgeving op nationale verjaringstermijnen.