ECLI:NL:HR:2006:AV0434
Hoge Raad
- Cassatie
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- L. Monné
- P.J. van Amersfoort
- P. Lourens
- J.W. van den Berge
- Rechtspraak.nl
Jurisdictiegeschil over bevoegdheid inzake vergoeding door Huurcommissie
In deze zaak gaat het om een jurisdictiegeschil tussen de Rechtbank te Amsterdam en het Gerechtshof te Amsterdam over de bevoegdheid om kennis te nemen van een beroep van de verhuurder (hierna: belanghebbende) tegen een beslissing van de Huurcommissie. De Huurcommissie had op 14 november 2000 beslist dat de verhuurder en belanghebbende ieder de helft van de vergoeding aan de Staat voor het doen van uitspraak verschuldigd zijn. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar de Huurcommissie verklaarde dit bezwaar op 1 mei 2002 ongegrond. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank, die het beroepschrift doorstuurde naar het Hof. Het Hof oordeelde echter dat het onbevoegd was om het geschil te behandelen en heeft de Rechtbank hiervan op de hoogte gesteld.
De Hoge Raad werd vervolgens door het Hof verzocht om uitspraak te doen in dit jurisdictiegeschil. De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen concludeerde dat de Hoge Raad de Rechtbank te Amsterdam zou aanwijzen als de bevoegde rechter. De Hoge Raad oordeelde dat de Huurcommissie een vergoeding aan de Staat verschuldigd is, en dat de Rechtbank bevoegd is om het beroep van belanghebbende tegen de beslissing van de Huurcommissie te behandelen. De Hoge Raad wees de Rechtbank aan als de rechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep, en verordende dat de zaak opnieuw door de Rechtbank in behandeling wordt genomen.
De Hoge Raad benadrukte dat de heffing die in geding is, niet onder het begrip belasting valt, maar een heffing is die verband houdt met een specifieke prestatie van de Staat. Dit betekent dat de Rechtbank niet onbevoegd is, en dat de eerdere doorzending van het beroepschrift naar het Hof onterecht was. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 9 juni 2006.