ECLI:NL:HR:2006:AV6126

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juni 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01208/05
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • G.J.M. Corstens
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigverklaring van oproeping als einduitspraak in strafrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juni 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder door de Politierechter in de Rechtbank te Arnhem veroordeeld voor gekwalificeerde diefstal en had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de Politierechter, waarin een oproeping nietig was verklaard. Het Hof had de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, omdat de nietigverklaring van de oproeping volgens het Hof geen einduitspraak was in de zin van artikel 138 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad oordeelde echter dat de nietigverklaring van de oproeping door de Politierechter wel degelijk als een einduitspraak moet worden beschouwd. Dit oordeel van het Hof was onjuist, maar leidde niet tot cassatie omdat het Hof ook had geoordeeld dat de verdachte geen in rechte te beschermen belang had bij het instellen van het hoger beroep. Dit oordeel was juist en droeg zelfstandig bij aan de beslissing van het Hof. De Hoge Raad verwierp het beroep, omdat er geen gronden waren voor vernietiging van de bestreden uitspraak. De zaak illustreert de toepassing van artikel 138 Sv en de voorwaarden voor ontvankelijkheid in hoger beroep.

Uitspraak

13 juni 2006
Strafkamer
nr. 01208/05
LR/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 28 februari 2005, nummer 21/005351-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Arnhem van 31 augustus 2004, waarbij de oproeping van de verdachte nietig is verklaard.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B. Kramer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat het oordeel van het Hof dat de beslissing van de Politierechter van 31 augustus 2004 niet een einduitspraak is, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
3.2. Het bestreden arrest houdt omtrent de ontvankelijkheid van het hoger beroep het volgende in:
"Naar de bewoordingen van de appelakte heeft de verdachte het hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van de politierechter van de rechtbank te Arnhem van 31 augustus 2004.
Redelijke lezing van het document met het opschrift 'proces-verbaal terechtzitting' brengt mee dat de verdachte klaarblijkelijk hoger beroep heeft willen instellen tegen dat gedeelte van voormeld document waarbij de politierechter de oproeping nietig heeft verklaard. Dat gedeelte wordt door het hof opgevat als een uitspraak als bedoeld in artikel 138 van het Wetboek van Strafvordering. Die uitspraak geldt evenwel blijkens de omschrijving in de laatste zinsnede van voormeld artikel niet als een einduitspraak, zodat verdachte ingevolge artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk in haar hoger beroep dient te worden verklaard.
Ten overvloede overweegt het hof nog dat de verdachte geen in rechte te beschermen belang heeft bij het instellen van het hoger beroep tegen het vornoemde vonnis."
3.3. Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken volgt - voorzover hier van belang - het volgende procesverloop:
(i) de verdachte is op 18 april 2003 door de Politierechter in de Rechtbank te Arnhem wegens - kort gezegd - gekwalificeerde diefstal veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf waarvan één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
(ii) in hoger beroep heeft het Hof te Arnhem bij arrest van 17 februari 2004 de inleidende dagvaarding nietig verklaard omdat de verdachte zonder bekende woon-of verblijfplaats was gedagvaard, terwijl de verdachte een GBA-adres had;
(iii) de verdachte is vervolgens opgeroepen om op 31 augustus 2004 te verschijnen ter terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank te Arnhem;
(iv) de Politierechter heeft deze oproeping op 31 augustus 2004 nietig verklaard nu de verdachte middels een inleidende dagvaarding had moeten worden opgeroepen aangezien het Hof bij uitspraak van 17 februari 2004 de inleidende dagvaarding nietig heeft verklaard.
3.4. In het gegeven geval, waarin de zaak na de nietigverklaring van de eerste inleidende dagvaarding, door de Officier van Justitie ten tweede male is aanhangig gemaakt, doch nu door een oproeping, heeft de nietigverklaring van die oproeping door de Politierechter te gelden als een einduitspraak in de zin van art. 138 Sv. Het andersluidende oordeel van het Hof is dus onjuist. Het middel klaagt daarover terecht.
Tot cassatie leidt dit niet, nu het Hof de niet-ontvankelijkheid van het beroep tevens heeft doen steunen op zijn oordeel dat de verdachte geen in rechte te beschermen belang heeft bij het instellen van het hoger beroep. Dat oordeel is juist en draagt de bestreden beslissing zelfstandig. De overige klachten van het middel missen daarom belang.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 13 juni 2006.
Mr. Corstens is buiten staat dit arrest te ondertekenen.