ECLI:NL:HR:2006:AW1646
Hoge Raad
- Cassatie
- F.W.G.M. van Brunschot
- D.G. van Vliet
- P. Lourens
- C.B. Bavinck
- J.W. van den Berge
- Rechtspraak.nl
Hoge Raad oordeelt over de fiscale behandeling van rentevordering verkregen uit legaat in relatie tot ondernemingsschulden
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2006 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999. De belanghebbende, die een transportonderneming drijft in de vorm van een eenmanszaak, had een schuld aan A, die op 30 oktober 1999 overleed. A had bij uiterste wilsbeschikking aan de belanghebbende al zijn vorderingen gelegateerd. De belastingdienst legde een aanslag op naar een belastbaar inkomen van ƒ 257.623, welke aanslag na bezwaar door de Inspecteur werd gehandhaafd. Het Hof verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna de belanghebbende in cassatie ging.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat het rentebestanddeel van de schuld in 1999 ten laste van de winst van de belanghebbende moest worden gebracht. De Hoge Raad stelde vast dat het legaat in de privé-sfeer was verkregen, waardoor de rentevordering niet in het kader van de ondernemingsuitoefening was ontstaan. Dit betekende dat het tenietgaan van de renteschuld door vermenging met de verkregen rentevordering niet als voordeel uit de onderneming kon worden beschouwd. De Hoge Raad verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling.
Daarnaast werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de fiscale behandeling van rentevorderingen die voortkomen uit legaten in relatie tot ondernemingsschulden.