ECLI:NL:HR:2006:AX0965

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
40700
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P.J. van Amersfoort
  • A.R. Leemreis
  • C.J.J. van Maanen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorlopige aanslag en verplicht ziekenfondsverzekerd zijn voor zelfstandigen

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de vraag of de belanghebbende, die sinds november 1999 winst uit onderneming geniet, voor het jaar 2001 verplicht ziekenfondsverzekerd is op basis van de Ziekenfondswet (Zfw). De Inspecteur had eerder verklaard dat de belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 3d, lid 1, van de Zfw. Na bezwaar van de belanghebbende handhaafde de Inspecteur deze beschikking, waarop de belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de Inspecteur, waarbij het Hof oordeelde dat de voorlopige aanslag niet kon gelden als een voorlopige aanslag in de zin van de Regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering zelfstandigen.

In cassatie heeft de Hoge Raad vastgesteld dat de Inspecteur zich terecht heeft gebaseerd op de gegevens die op de peildatum bekend waren, en dat de voorlopige aanslag niet als zodanig kon worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de (te verwachten) winst uit onderneming in de beoordeling moest worden meegenomen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en verklaarde het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur ongegrond. De Hoge Raad concludeert dat de door het Hof aangenomen bedoeling van de regelgever onvoldoende steun vindt in de Regeling of de toelichting daarop, en dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven.

Uitspraak

Nr. 40.700
12 mei 2006
JBH
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 februari 2004, nr. 01/02226, betreffende na te melden ten aanzien van X te Z gegeven beschikking als bedoeld in artikel 3d, lid 2, van de Ziekenfondswet (hierna: de Zfw).
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
De Inspecteur heeft bij beschikking verklaard dat belanghebbende wat betreft het jaar 2001 niet voldoet aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 3d, lid 1, van de Zfw.
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak alsmede de verklaring vernietigd en de Inspecteur gelast een verklaring af te geven dat belanghebbende voor het jaar 2001 voldoet aan de in artikel 3d, lid 1, van de Zfw bedoelde voorwaarden. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende geniet sinds november 1999 winst uit onderneming. Hij is met ingang van 1999 verzekerd ingevolge artikel 3, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zelfstandigen.
3.2. In het begin van het jaar 1999 heeft belanghebbende verzocht om voorlopige teruggaaf van belasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1999, gebaseerd op zijn geschatte looninkomen in dat jaar ten bedrage van ƒ 51.826. Met dagtekening 15 mei 1999 is overeenkomstig het verzoek een voorlopige aanslag vastgesteld. In november 1999 is belanghebbende een onderneming gestart. Op 6 november 2000 heeft belanghebbende zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 ingediend en daarbij een belastbaar inkomen aangegeven van ƒ 9843.
3.3. De Inspecteur heeft, zich baserend op de hiervoor genoemde voorlopige aanslag, aan belanghebbende voor het jaar 2001 een verklaring afgegeven in de zin van artikel 3d, lid 2, van de Zfw, waaruit blijkt dat belanghebbende niet verplicht verzekerd is.
3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat nu de voorlopige aanslag slechts diende om het bedrag van de voorlopige teruggaaf te berekenen, zoals dat op dat moment kon worden verwacht, zonder daarbij rekening te houden met de winst uit onderneming, deze niet kan gelden als een voorlopige aanslag in de zin van artikel 2, lid 3, van de Regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering zelfstandigen (hierna: de Regeling).
Tegen dit oordeel keert zich het middel.
3.5. Het systeem dat de wetgever voor ogen stond op het punt waar het in de onderhavige zaak om gaat, komt erop neer dat de verklaring inzake het al dan niet verplicht verzekerd zijn is gebaseerd op de bij de rijksbelastingdienst op de peildatum bekende gegevens betreffende het inkomen van de zelfstandige (vgl. HR 11 juni 2004, nr. 37545, BNB 2004/318). Ingevolge artikel 3, lid 2, laatste volzin, van de Regeling is 1 oktober (van het voorafgaande jaar) de peildatum voor de vaststelling van het inkomen voor de beoordeling van de ziekenfondsverzekering van een zelfstandige voor het derde jaar waarin hij zelfstandige is. Voorts wordt ingevolge artikel 3, lid 1, van de Regeling voor de toepassing van artikel 3d, lid 1, Zfw voor het derde jaar waarin iemand zelfstandige is, in aanmerking genomen het inkomen over het jaar waarin hij zelfstandige is geworden. Ten slotte houdt artikel 2, lid 3, van de Regeling in dat indien over enig jaar het inkomen nog niet definitief is vastgesteld, het voorlopig vastgestelde inkomen in aanmerking wordt genomen.
3.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat de Inspecteur bij de beoordeling of belanghebbende voor het jaar 2001 als verplicht ziekenfondsverzekerd moet worden aangemerkt, terecht zich heeft gebaseerd op de hem op 1 oktober 2000 bekende gegevens, te weten het belastbare inkomen volgens de met dagtekening 15 mei 1999 vastgestelde voorlopige aanslag 1999. Voor de door het Hof aangenomen bedoeling van de regelgever dat bij de beoordeling van het belastbare inkomen de (te verwachten) winst uit onderneming mede in aanmerking wordt genomen, is in de Regeling of de toelichting daarop onvoldoende steun te vinden. Het middel slaagt derhalve.
3.7. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De door belanghebbende voor het Hof nog aangevoerde enkele omstandigheid dat in een soortgelijk geval de belastingdienst wel bereid was de gegeven beschikking te herzien, is een onvoldoende onderbouwing voor een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.J. van Amersfoort als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2006.