ECLI:NL:HR:2006:AX0972

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
41324
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • P. Lourens
  • C.B. Bavinck
  • J.W. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Liquidatie-uitkering na emigratie A.b.-houder en redelijke verdragstoepassing

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende, een inwoner van België, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996, waarbij een belastbaar inkomen van ƒ 8.521.618 is vastgesteld. Na bezwaar is deze aanslag door de Inspecteur gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het cassatieberoep.

Belanghebbende ontving op 12 december 1996 een liquidatie-uitkering van de vennootschap A B.V., die op 2 september 1996 naar België was verplaatst. Het Hof oordeelde dat de werkelijke leiding van de vennootschap ten tijde van de liquidatie-uitkering in België was, waardoor de vennootschap als inwoner van België werd aangemerkt volgens het belastingverdrag Nederland-België. Dit leidde tot de vraag of Nederland belasting mocht heffen op de liquidatie-uitkering.

De Hoge Raad oordeelde dat de liquidatie-uitkering niet belastbaar was in Nederland, omdat zowel de vennootschap als de ontvanger inwoner van België waren. Het Hof had onterecht geoordeeld dat de verplaatsing van de vennootschap naar België geen invloed had op de belastingheffing. De Hoge Raad verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en de Inspecteur, en stelde het verlies van belanghebbende vast op ƒ 8581. Tevens werden de kosten van het geding in cassatie en voor het Hof vergoed aan belanghebbende.

Uitspraak

Nr. 41.324
12 mei 2006
RW
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (België) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 14 september 2004, nr. BK-02/03798, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 8.521.618, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Belanghebbende, inwoner van België sinds 14 augustus 1996, heeft op 12 december 1996 een liquidatie-uitkering verkregen van de vennootschap A B.V. (hierna: de vennootschap), van welke vennootschap de zetel op 2 september 1996 naar België was verplaatst.
In 's Hofs uitspraak ligt besloten het oordeel dat de werkelijke leiding van de vennootschap ten tijde van de liquidatie-uitkering in België werd uitgeoefend, zodat de vennootschap op dat moment inwoner was van België in de zin van het belastingverdrag Nederland-België van 19 oktober 1970 (Trb. 1970, 192; hierna: het Verdrag).
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het besluit om de vennootschap te liquideren is genomen in de periode dat de vennootschap nog in Nederland gevestigd was en dat de aan de liquidatie-uitkeringen ten grondslag liggende rechten en verplichtingen reeds in die periode zijn komen vast te staan. Een redelijke verdragstoepassing brengt dan, aldus het Hof, mee dat de liquidatie-uitkeringen het karakter hebben van inkomsten uit een Nederlandse bron.
3.3. Belanghebbende kan niet worden geacht de uitkering reeds te hebben verkregen op het moment waarop werd besloten tot liquidatie van de vennootschap over te gaan. Gelet op het voorgaande is in het onderhavige geval op grond van artikel 4 van het Verdrag sprake van een liquidatie-uitkering door een vennootschap die als inwoner van België is aan te merken, aan een ontvanger die eveneens als een inwoner van België is aan te merken. Nu de uitkerende vennootschap voor de toepassing van het Verdrag niet is aan te merken als inwoner van Nederland, is het Nederland niet toegestaan bij belanghebbende inkomstenbelasting te heffen.
Voorzover in 's Hofs oordeel tot uiting komt de opvatting dat in geval van onbelastbaarheid in Nederland van de onderhavige liquidatie-uitkering, doel en strekking van het Verdrag zouden worden miskend, is het onjuist. Nu het Verdrag gevolgen verbindt aan de plaats van de werkelijke leiding van de vennootschap, kan het Verdrag niet aldus worden uitgelegd dat het oogmerk van de verplaatsing alsnog een rol speelt ten aanzien van die gevolgen.
3.4. Op grond van het vorenstaande treft het eerste cassatiemiddel doel. 's Hof uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het tweede middel behoeft geen behandeling.
Nu het standpunt van belanghebbende met betrekking tot het te beslechten geschilpunt juist is bevonden en de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat dit leidt tot een negatief inkomen van ƒ 8581, zal de Hoge Raad niet slechts de aanslag verminderen tot nihil, doch tevens het verlies vaststellen op laatstgenoemd bedrag.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,
vermindert de aanslag tot nihil,
stelt het verlies over het jaar 1996 vast op ƒ 8581,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 102, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 29, derhalve in totaal € 131,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2006.